Samenvatting
Een echtpaar (tevens een maatschap/btw-ondernemer) heeft in 2006 grond gekocht waarop zij een woning hebben laten bouwen.
In 2008 is de woning opgeleverd en zijn zij in het huis gaan wonen. De man is dga van een BV.
De maatschap sluit vervolgens een overeenkomst met de BV die ertoe strekt dat de BV met betaling van een vergoeding kantoorruimte in de woning aan de man verstrekt alsmede een parkeerruimte voor het stallen van de bedrijfspersonenauto.
De maatschap heeft in haar aangiften omzetbelasting 2007 en 2008 100% van de terzake van de bouw in rekening gebrachte btw teruggevraagd en gekregen.
Volgens de Inspecteur en het Hof kan deze verhuur niet worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van de BTW-richtlijn 2006.
Het Hof laat de door de inspecteur opgelegde naheffingsaanslag over de eerder teruggegeven btw dan ook in stand.
Tegen dit oordeel heeft de maatschap met succes cassatieberoep ingesteld, want de Hoge Raad oordeelt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Hoge Raad:
‘Wanneer in het onderhavige geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, aannemelijk wordt gemaakt dat de ruimten duurzaam ter beschikking zijn gesteld aan de BV om te worden gebruikt als kantoorruimte voor haar directeur respectievelijk als parkeerruimte voor de bedrijfsauto, en deze ruimten ook daadwerkelijk hiervoor worden gebruikt, en voorts aannemelijk is dat de maatschap in ruil daarvoor van de BV een vergoeding ontvangt, is dat voldoende om te concluderen dat de ruimten worden gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. In dat geval is er sprake van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1,van BTW-richtlijn 2006.’
De zaak is verwezen.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van Maatschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 maart 2012, nr. 11/00477, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/4751) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is een samenwerkingsverband tussen [A] en [B]. [A] en [B] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.1.2. Belanghebbende heeft in 2006 in [Z] grond gekocht. Op deze grond heeft zij een woning (hierna: de woning) laten bouwen. Nadat de woning in maart 2008 is opgeleverd, hebben [A] en [B] hun intrek daarin genomen.
3.1.3. [A] is directeur en enig aandeelhouder van [C] Holding B.V. (hierna: [C]) en verricht op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden ten behoeve van [C].
3.1.4. Belanghebbende heeft met [C] een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst heeft belanghebbende zich jegens [C] ertoe verbonden een in de woning gelegen ruimte alsmede een tot de woning behorende garage (hierna tezamen: de ruimten) tegen vergoeding ter beschikking te stellen als kantoorruimte voor het verrichten van werkzaamheden door [A] respectievelijk parkeerruimte voor het stallen van de bedrijfspersonenauto.
3.1.5. Belanghebbende heeft bij haar aangiften voor de omzetbelasting voor de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 verzocht om teruggaaf van de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van de woning in rekening is gebracht. Deze aangiften hebben geleid tot teruggaven van die omzetbelasting.
3.1.6. Naar aanleiding van een door de belastingdienst ingesteld onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de verhuur van de ruimten niet kan worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006. De hiervoor in 3.1.5 bedoelde omzetbelasting heeft hij bij de onderhavige aanslag nageheven.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat aangezien de echtgenoten tezamen als verhuurder van de ruimten optreden zij tezamen als ‘ieder’ in de zin van artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 worden beschouwd, en dat de onderhavige verhuur door de echtgenoten geacht moet worden zelfstandig te zijn verricht. Naar het – in cassatie onbestreden - oordeel van het Hof dient de onderhavige verhuur door de echtgenoten afzonderlijk te worden bezien, dat wil zeggen, los van de werkzaamheden die [A] in loondienst verrichtte voor [C].
3.2.2. Het Hof heeft vervolgens onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, V-N 1997, blz. 653, overwogen dat, aangezien de ruimten naar hun aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kunnen worden gebruikt, alle exploitatieomstandigheden moeten worden onderzocht teneinde uit te maken of de ruimten werkelijk worden gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te krijgen en dat het op de weg van belanghebbende ligt dienaangaande stellingen in te nemen en (zo nodig) bewijs te leveren.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast, aangezien de enkele stelling in het hogerberoepschrift dat de ruimten objectief gezien geschikt zijn voor het beoogde doel (verhuur aan [C]) daartoe onvoldoende is. Evenmin is – aldus het Hof – van belang hoe [C] de ruimten als huurder gebruikt.
3.3. De klacht richt zich tegen de hiervoor in 3.2.2, laatste alinea, vermelde oordelen van het Hof.
3.4.1. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie heeft het in artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 gedefinieerde begrip ‘economische activiteiten’ een ruime werkingssfeer, alsook een objectief karakter, in die zin dat de activiteit op zichzelf moet worden beschouwd, zonder acht te slaan op het oogmerk of het resultaat van de activiteit.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt voorts dat wanneer een zaak uitsluitend voor economische exploitatie geschikt is, die omstandigheid in de regel volstaat om te kunnen aannemen dat de eigenaar deze zaak ten behoeve van zijn economische activiteiten exploiteert en dus om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Indien een zaak daarentegen naar haar aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kan worden gebruikt, moeten alle exploitatieomstandigheden worden onderzocht, teneinde uit te maken of zij werkelijk wordt gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (zie het hiervoor in 3.2.1 vermelde arrest Enkler, punt 27, en recentelijk HvJ 19 juli 2012, Ainārs Rēdlihs, C-263/11, V-N 2012/51.19, punt 34, en 20 juni 2013, Thomas Fuchs, C-219/12, V-N 2013/31.15, punt 20).
3.4.2. Wanneer in het onderhavige geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, belanghebbende aannemelijk maakt dat de ruimten duurzaam ter beschikking zijn gesteld aan [C] om te worden gebruikt als kantoorruimte voor haar directeur respectievelijk als parkeerruimte voor de bedrijfsauto, en ook daadwerkelijk hiervoor worden gebruikt, en voorts aannemelijk is dat belanghebbende in ruil daarvoor van [C] een vergoeding ontvangt, is dat voldoende om te concluderen dat de ruimten worden gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. In dat geval moet de dienstverlening door belanghebbende - gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen - worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006. Gelet op het hiervoor overwogene getuigen de hiervoor in 3.2.2, laatste alinea, vermelde oordelen van het Hof in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt derhalve.
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2013.