Metadata
BPM / de inspecteur kan de aangegeven waarde van een geïmporteerde gebruikte auto niet voor de afdracht van de aangegeven BPM corrigeren / Staatssecretaris niet in cassatie
Hof Den Bosch, 29 mei 2009
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(140)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Staatssecretaris De Jager van Financiën heeft bekend gemaakt dat hij geen cassatieberoep instelt tegen de volgende Hofuitspraak: Bij de invoer van een gebruikte volkswagen uit België geeft de importeur een waarde aan van Eur 58.272 en een te betalen bedrag aan BPM van Eur 15.371. De inspecteur laat een hertaxatie uitvoeren waaruit een waarde voortvloeit van Eur 90.000 en corrigeert de af te dragen BPM tot Eur 23.727 en stelt het kentekenbewijs pas op naam nadat dat bedrag is betaald. Nadat het bedrag reeds is verminderd tot Eur 16.690 oordeelt het Hof in hoger beroep dat de inspecteur in strijd met de wet heeft gehandeld. Als hij van oordeel is dat een onjuist bedrag aan BPM is aangegeven en afgedragen kan hij slechts door middel van een naheffingsaanslag de te weinig afgedragen BPM laten bij betalen. Hij kan dat niet doen door de aangifte te corrigeren. Het door de importeur meer betaalde bedrag dan uit zijn aangifte voortvloeit is onverschuldigd betaald. Het Hof geeft dat bedrag zelf terug en laat dat niet aan de civiele rechter over.BRON
Toelichting staatssecretaris op intrekken cassatieberoep van 3 augustus 2009,
nr. DGB 2009-3910
Correctie op aangifte BPM alleen via naheffingsaanslag
Toelichting staatssecretaris op intrekken cassatieberoep van 3 augustus 2009,
nr. DGB 2009-3910 n.a.v. uitspraak Hof Den Bosch van 29 mei 2009, nr. 2008/00219
Belanghebbende (B) heeft in 2006 een auto uit België ingevoerd en heeft met een
beroep op de zogenoemde tegenbewijsregeling (CPP2006/788M) aangifte BPM
gedaan, waarbij de belasting is berekend op € 15 371. Aangezien de inspecteur
vraagtekens plaatste bij een aantal elementen van het bij de aangifte gevoegde
taxatierapport liet hij een hertaxatie uitvoeren. De verschuldigde BPM bedraagt op
grond van die hertaxatie € 23 727. De inspecteur heeft daarop B’s aangifte
gecorrigeerd door een streep te plaatsen door het bedrag van € 15 371 dat B had
vermeld en heeft vervolgens een bedrag van € 23 727 opgenomen.
Na betaling van dit bedrag heeft de inspecteur het kenteken op naam gesteld.
Hof
Op B rust de verplichting de door haar op aangifte aangegeven belasting te
voldoen. Het wettelijk systeem laat de inspecteur geen ruimte om reeds voordat de
belasting op aangifte is voldaan een correctie op de aangifte aan te brengen.
De inspecteur was dus niet bevoegd om bij het achterwege laten van betaling van
het op de aangifte verhoogde bedrag, een kenteken voor de auto te weigeren.
Het bedrag van de correctie dat B bovenop het bedrag vermeld in de aangifte heeft
voldaan zonder dat ter zake een naheffingsaanslag was opgelegd, is dan ook
onverschuldigd betaald.
De staatssecretaris heeft laten weten dat hij het door hem ingestelde beroep in
cassatie (nr. 09/02339) intrekt. Ter toelichting merkt hij het volgende op.
Vooropgesteld heeft naar mijn mening te gelden dat met de vermelding in de
Wet BPM van het verschuldigde bedrag aan BPM niet anders bedoeld kan zijn dan
het op grond van de Wet BPM materieel verschuldigde bedrag aan BPM. De in de
uitspraak van het hof te lezen opvatting dat met ‘verschuldigde BPM’ in dit verband
is bedoeld het op ‘aangifte aangegeven bedrag aan BPM’ wordt door mij dan ook
niet onderschreven. Voorts vraag ik me af of het oordeel van het hof over de
reikwijdte van het bepaalde in art. 49, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet wel
tot de bevoegdheid behoort van de fiscale rechter. Niettegenstaande het
vorenvermelde heb ik uiteindelijk toch op de navolgende gronden besloten te
berusten in de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch van 29 mei 2009, nr. 08/00219.
Het hof oordeelt dat in casu voor de inspecteur de formele basis ontbreekt om een
hoger bedrag aan BPM te heffen dan het op de aangifte vermelde bedrag. Aan de
hand van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering heeft het hof feitelijk
en niet onbegrijpelijk geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen sprake is
van een aanpassing door B van zijn eigen aangifte met vermelding van een hoger
BPM-bedrag, noch dat de inspecteur een naheffingsaanslag voor het ‘meerdere’
bedrag heeft opgelegd.
Het hof concludeert daarmee met andere woorden dat sprake is van een door de
inspecteur eigenhandig doorgevoerde correctie van B’s aangifte. Een dergelijke
werkwijze van de inspecteur wordt door mij niet correct geacht. Onder de
voormelde omstandigheden dient de inspecteur derhalve het volgens hem meer
verschuldigde bedrag aan BPM te formaliseren door het opleggen van een
naheffingsaanslag. Op dat punt kan ik mij vinden in het oordeel van het hof.
Daarmee komt mitsdien mijnerzijds de grond aan het instellen van beroep in
cassatie te ontvallen.
De binnen de dienst gehanteerde werkwijzen bij de behandeling en controles van
de aangiften BPM zullen dienaangaande nog eens kritisch worden bezien en zo
nodig worden aangepast. Tevens zal daarbij worden gekeken naar de te volgen
handelwijze voor het al dan niet afgeven van het zogenoemde fiscale akkoord
2008/00219
Hof Den Bosch
AWR 20
BPM 6
Wvw 49
ingevolge art. 49, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet in het kader van de
kentekenafgifte door de RDW, waarvoor relevantie toekomt aan de omvang van
het betaalde bedrag aan BPM en de daarbij in acht te nemen grenzen.
nr. DGB 2009-3910
Correctie op aangifte BPM alleen via naheffingsaanslag
Toelichting staatssecretaris op intrekken cassatieberoep van 3 augustus 2009,
nr. DGB 2009-3910 n.a.v. uitspraak Hof Den Bosch van 29 mei 2009, nr. 2008/00219
Belanghebbende (B) heeft in 2006 een auto uit België ingevoerd en heeft met een
beroep op de zogenoemde tegenbewijsregeling (CPP2006/788M) aangifte BPM
gedaan, waarbij de belasting is berekend op € 15 371. Aangezien de inspecteur
vraagtekens plaatste bij een aantal elementen van het bij de aangifte gevoegde
taxatierapport liet hij een hertaxatie uitvoeren. De verschuldigde BPM bedraagt op
grond van die hertaxatie € 23 727. De inspecteur heeft daarop B’s aangifte
gecorrigeerd door een streep te plaatsen door het bedrag van € 15 371 dat B had
vermeld en heeft vervolgens een bedrag van € 23 727 opgenomen.
Na betaling van dit bedrag heeft de inspecteur het kenteken op naam gesteld.
Hof
Op B rust de verplichting de door haar op aangifte aangegeven belasting te
voldoen. Het wettelijk systeem laat de inspecteur geen ruimte om reeds voordat de
belasting op aangifte is voldaan een correctie op de aangifte aan te brengen.
De inspecteur was dus niet bevoegd om bij het achterwege laten van betaling van
het op de aangifte verhoogde bedrag, een kenteken voor de auto te weigeren.
Het bedrag van de correctie dat B bovenop het bedrag vermeld in de aangifte heeft
voldaan zonder dat ter zake een naheffingsaanslag was opgelegd, is dan ook
onverschuldigd betaald.
De staatssecretaris heeft laten weten dat hij het door hem ingestelde beroep in
cassatie (nr. 09/02339) intrekt. Ter toelichting merkt hij het volgende op.
Vooropgesteld heeft naar mijn mening te gelden dat met de vermelding in de
Wet BPM van het verschuldigde bedrag aan BPM niet anders bedoeld kan zijn dan
het op grond van de Wet BPM materieel verschuldigde bedrag aan BPM. De in de
uitspraak van het hof te lezen opvatting dat met ‘verschuldigde BPM’ in dit verband
is bedoeld het op ‘aangifte aangegeven bedrag aan BPM’ wordt door mij dan ook
niet onderschreven. Voorts vraag ik me af of het oordeel van het hof over de
reikwijdte van het bepaalde in art. 49, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet wel
tot de bevoegdheid behoort van de fiscale rechter. Niettegenstaande het
vorenvermelde heb ik uiteindelijk toch op de navolgende gronden besloten te
berusten in de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch van 29 mei 2009, nr. 08/00219.
Het hof oordeelt dat in casu voor de inspecteur de formele basis ontbreekt om een
hoger bedrag aan BPM te heffen dan het op de aangifte vermelde bedrag. Aan de
hand van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering heeft het hof feitelijk
en niet onbegrijpelijk geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen sprake is
van een aanpassing door B van zijn eigen aangifte met vermelding van een hoger
BPM-bedrag, noch dat de inspecteur een naheffingsaanslag voor het ‘meerdere’
bedrag heeft opgelegd.
Het hof concludeert daarmee met andere woorden dat sprake is van een door de
inspecteur eigenhandig doorgevoerde correctie van B’s aangifte. Een dergelijke
werkwijze van de inspecteur wordt door mij niet correct geacht. Onder de
voormelde omstandigheden dient de inspecteur derhalve het volgens hem meer
verschuldigde bedrag aan BPM te formaliseren door het opleggen van een
naheffingsaanslag. Op dat punt kan ik mij vinden in het oordeel van het hof.
Daarmee komt mitsdien mijnerzijds de grond aan het instellen van beroep in
cassatie te ontvallen.
De binnen de dienst gehanteerde werkwijzen bij de behandeling en controles van
de aangiften BPM zullen dienaangaande nog eens kritisch worden bezien en zo
nodig worden aangepast. Tevens zal daarbij worden gekeken naar de te volgen
handelwijze voor het al dan niet afgeven van het zogenoemde fiscale akkoord
2008/00219
Hof Den Bosch
AWR 20
BPM 6
Wvw 49
ingevolge art. 49, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet in het kader van de
kentekenafgifte door de RDW, waarvoor relevantie toekomt aan de omvang van
het betaalde bedrag aan BPM en de daarbij in acht te nemen grenzen.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5586
Uitspraakdatum: 5 februari 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser] VOF, gevestigd te [plaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid/Kantoor Roosendaal, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 oktober 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ad € 19.130.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008 te Eindhoven, gelijktijdig met het onderzoek in de zaak met procedurenummer 07/1923, eveneens ten name van belanghebbende. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [vennoot], vennoot van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [gemachtigde] en [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde], tot bijstand vergezeld van mr. [gemachtigde] en [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verleent teruggaaf van € 2.440;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende heeft een uit België afkomstige personenauto van het merk Volkswagen, type Pheaton 3.2 VR6 5-Z, identificatienummer: [nummer], bouwjaar 2005 (hierna: de auto) geïmporteerd. Op 7 april 2006 heeft belanghebbende met een beroep op de tegenbewijsregeling als bedoeld in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën, nr. CP2006/788 (onder meer gepubliceerd in VN 2006/25.22) voor de auto aangifte voor de BPM gedaan. De belasting is berekend op € 15.371, uitgaande van een cataloguswaarde inclusief BPM en omzetbelasting van € 97.120 en een vermindering op grond van de tegenbewijsregeling van 40%.
2.2.Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van de heer [taxateur B], beëdigd taxateur te [plaats]. De taxatie vermeldt naast een kilometerstand van 228 en een datum eerste toelating van 29 maart 2006, een uitvoerige beschrijving van de auto alsmede van de aanwezige extra’s en accessoires ten tijde van de opname op 31 maart 2006. De “verkoopwaarde aan particulier in huidige staat” van de auto is getaxeerd op € 58.272.
2.3.De inspecteur heeft in het kader van de tegenbewijsregeling een hertaxatie laten uitvoeren door [taxateur M], geregistreerd schade-expert te [plaats]. De hertaxatie vermeldt naast een kilometerstand van 408 en een datum eerste toelating 29 maart 2006, een summiere beschrijving van de auto op 10 april 2006 en de aanwezige meeruitvoeringen en accessoires. De “particuliere verkoopwaarde” is getaxeerd op € 90.000.
2.4.De inspecteur heeft, uitgaande van een catalogusprijs van € 95.500 inclusief BPM en omzetbelasting en een vermindering op grond van de tegenbewijsregeling van 6,15 %, de ter zake van de registratie verschuldigde belasting vastgesteld op € 23.727.
2.5.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, naar aanleiding van een aangepast taxatierapport van [taxateur H], taxateur te [plaats], uitgaande van een cataloguswaarde inclusief BPM en omzetbelasting van € 97.740 en een vermindering op grond van de tegenbewijsregeling van 25,82%, de ter zake van de registratie verschuldigde belasting nader vastgesteld op € 19.130.
2.6.In geschil is het antwoord op de vraag of de verschuldigde BPM tot het juiste bedrag is berekend. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende de volgende stellingen aangevoerd:
- hertaxaties worden door de Douane naar willekeur toegepast;
- de door de inspecteur ingeschakelde taxateur [taxateur M] is niet ter zake deskundig;
- de ter zake van de registratie verschuldigde BPM mag niet meer bedragen dan het restant BPM dat nog drukt op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto’s;
- in het kader van de tegenbewijsregeling moet uitgegaan worden van de inkoopwaarde die in de handel pleegt te worden gebruikt;
- er is in strijd met het gelijkheidbeginsel gehandeld;
- er dient rekening gehouden te worden met een korting op de waarde omdat de auto via de parallelinvoer in Nederland is gekomen;
- de tegenbewijsregeling is in strijd met artikel 90 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap (laatstelijk gewijzigd op 2 oktober 1997, hierna: EG).
Niet in geschil is dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet BPM in strijd is met artikel 90, EG.
2.7.Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de BPM 1992 (hierna: de Wet) wordt de belasting berekend op basis van de netto catalogusprijs. Hieronder moet worden verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting en BPM. Onder catalogusprijs moet, volgens artikel 9, vierde lid, van de Wet, worden verstaan de in Nederland door de importeur of fabrikant aan de wederverkopers kenbaar gemaakte prijs die naar zijn inzicht bij de verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Met betrekking tot gebruikte auto’s dient voor de berekening van de BPM rekening gehouden te worden met een vermindering als genoemd in artikel 10, tweede lid, van de Wet. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41.178, gepubliceerd in VN 2006/50.17, in samenhang met het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37 666, gepubliceerd in BNB 2003/122 is de met toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Wet berekende BPM alleen dan niet verschuldigd indien en voor zover deze het bedrag van de BPM die nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds in Nederland zijn geregistreerd, overschrijdt.
2.8.Ter zitting heeft de inspecteur, in overeenstemming met het uitgangspunt van belanghebbende, gesteld dat uitgegaan moet worden van een netto catalogusprijs van € 97.120. De rechtbank is niet gebleken dat hiermee, gezien het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van de Wet een onjuist uitgangspunt gehanteerd wordt.
2.9. Op grond van artikel 10, tweede lid, in samenhang met het zesde lid, van de Wet bedraagt de toe te passen vermindering 4%. Niet in geschil is dat de, aldus berekende BPM, het bedrag van de BPM die nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds in Nederland geregistreerd zijn, overschrijdt.
2.10.De inspecteur heeft op de belasting als bedoeld in artikel, 9 eerste lid, van de Wet een vermindering toegepast van 25,82%. Deze vermindering is gebaseerd op een marktonderzoek verricht naar vergelijkbare voertuigen en op gegevens die met betrekking tot het meest recente model, vergelijkbaar met de auto, in de koerslijst van de ANWB/BOVAG 2007/1 opgenomen is. Dit model betreft een Volkswagen Phaeton 3.2 24 V V6 (standaardmodel) uit 2004.
2.11.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat na een vermindering van 25,82% de geheven BPM niet het bedrag van de BPM die nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds in Nederland zijn geregistreerd, overschrijdt. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat het door de inspecteur overgelegde taxatierapport en het door hem verrichte marktonderzoek zijn toegesneden op de auto en niet op vergelijkbare auto’s die reeds in Nederland zijn geregistreerd. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet hoe de door belanghebbende op aangifte voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukt op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Dat de inspecteur zich gebaseerd heeft op de koerslijst doet aan dit oordeel niet af, nu de inspecteur hierbij niet heeft aangegeven welke de in de koerslijst te onderscheiden criteria zijn, waaraan de auto en de referentieauto gemeenschappelijk voldoen. Voor het overige heeft de inspecteur niets aangevoerd.
2.12.De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan van belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de vaststelling van de ter zake van de registratie verschuldigde BPM een lagere vermindering op grond van de tegenbewijsregeling dan 40% in aanmerking moet worden genomen.
2.13.Belanghebbende heeft met het door haar overgelegde taxatierapport naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de afschrijving op de auto hoger is dan de met toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Wet, berekende vermindering. De inspecteur heeft ter zitting gesteld de uitgangspunten van het door belanghebbende overgelegde taxatierapport te kunnen onderschrijven doch hij betwist dat, gelijk belanghebbende in haar rapport heeft gedaan, rekening gehouden moet worden met een korting van 10% voor parallelinvoer.
2.14. De bewijslast voor het bestaan en de hoogte van een dergelijke korting berust naar het oordeel van de rechtbank bij belanghebbende. Belanghebbende is in dit bewijs niet geslaagd. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat belanghebbende de hoogte van de door haar toegepaste korting voor parallelinvoer slechts in algemene bewoordingen heeft onderbouwd. Voorts heeft zij daarbij aangevoerd dat het gegeven dat een auto door de parallelle invoer in het Nederlandse wagenpark is gekomen, op de waarde van iedere individuele auto verschillend van invloed is. Wat precies de invloed op de waarde van de onderhavige auto was kon zij niet aangeven.
2.15. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat partijen er beide niet in geslaagd zijn aannemelijk te maken wat het juiste kortingspercentage op de BPM dient te zijn. De rechtbank stelt derhalve de verkoopwaarde in goede justitie vast op € 63.272, de vermindering op grond van de tegenbewijsregeling op 34,85% en de ter zake van de registratie verschuldigde belasting op € 16.690.
2.16.Voor zover belanghebbende met hetgeen zij daartoe ter zitting heeft aangevoerd heeft menen te stellen dat de tegenbewijsregeling zoals deze in de Wet BPM is opgenomen in strijd is met artikel 90, EG volgt de rechtbank hem niet. De regeling is er in tegendeel, naar het oordeel van de rechtbank, op gericht om de bij artikel 90, EG verboden protectie van de binnenlandse markt te voorkomen. Dat, gelijk belanghebbende heeft gesteld, theoretisch de mogelijkheid bestaat dat een onjuiste toepassing van de regeling met zich mee zou kunnen brengen dat er op een ingevoerd gebruikt voertuig een hogere belastingdruk zou komen te liggen dan op een vergelijkbaar voertuig dat zich reeds in het wagenpark van Nederland bevindt, doet aan dit oordeel niet af.
2.17.De stellingen van belanghebbende dat de hertaxaties naar willekeur worden toegepast, dat [taxateur M] niet ter zake kundig is, dat uitgegaan moet worden van de inkoopwaarde, dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat rekening gehouden moet worden met een korting voor parallelinvoer behoeven, wat daar verder ook van zij, geen behandeling nu deze niet kunnen leiden tot een grotere teruggaaf van BPM.
2.18.Gelet op het vorenoverwoge is het beroep van belanghebbende gegrond verklaard.
3.Proceskosten
De inspecteur heeft aanleiding gevonden belanghebbende de kosten die zij in verband met het bezwaar heeft moeten maken te vergoeden. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 161 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1). Bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven af te wijken van het in het eerste lid, van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, opgenomen forfaitaire systeem zijn noch door belanghebbende gesteld noch gebleken.
Deze uitspraak is gedaan op 5 februari 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Spierings - van Kessel, griffier.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00219
Uitspraak op het hoger beroep van
X VOF,
gevestigd te Y
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 februari 2008, nummer 06/5586 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 7 april 2006 met een beroep op de tegenbewijsregeling als bedoeld in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën, nr. CP2006/788, VN 2006/25.22 aangifte gedaan van de door haar ter zake van de invoer van een uit België afkomstige personenauto van het merk Volkwagen, Type Pheaton, identificatienummer -------------, bouwjaar 2005 (hierna: de auto) verschuldigde belasting voor personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 15.371. De Inspecteur heeft dit bedrag op de aangifte verhoogd tot € 23.727. Naar aanleiding van het door belanghebbende bij schrijven van 17 mei 2006 tegen laatstbedoeld bedrag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 17 oktober 2006 besloten van dit bedrag teruggaaf te verlenen tot een bedrag van € 19.130.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf verleend van € 2.440 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan belanghebbende vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 5 maart 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord F, vennoot van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van G en H, alsmede, namens de Inspecteur, mr. J en K.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende heeft op 7 april 2006 met een beroep op de tegenbewijsregeling als bedoeld in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën, nr. CP2006/788 (onder meer gepubliceerd in VN 2006/25.22) voor de auto aangifte in de BPM gedaan. De belasting is berekend op € 15.371, uitgaande van een cataloguswaarde inclusief BPM en omzetbelasting van € 97.120 en een vermindering op grond van de tegenbewijsregeling van 40%.
2.2. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van de heer A, beëdigd taxateur te B. De taxatie vermeldt naast een kilometerstand van 228 en een datum eerste toelating van 29 maart 2006, een uitvoerige beschrijving van de auto alsmede van de aanwezige extra's en accessoires ten tijde van de opname op 31 maart 2006. De "verkoopwaarde aan particulier in huidige staat" van de auto is getaxeerd op € 58.272.
2.3. Vrijwel direct nadat belanghebbende aangifte heeft gedaan ter zake van de invoer van de auto, heeft de Inspecteur de aangifte gecontroleerd. Daarbij heeft de Inspecteur vraagtekens geplaatst bij een aantal elementen vermeld in het bij de aangifte gevoegde taxatierapport. De Inspecteur heeft vervolgens in het kader van de tegenbewijsregeling een hertaxatie laten uitvoeren door C, geregistreerd schade-expert te D. In afwachting van de uitkomst van deze hertaxatie heeft de Inspecteur het op naam stellen van het kenteken uitgesteld.
2.4. Het door C uitgebrachte taxatierapport vermeldt naast een kilometerstand van 408 en een datum eerste toelating 29 maart 2006, een summiere beschrijving van de auto op 10 april 2006 en de aanwezige meeruitvoeringen en accessoires. De "particuliere verkoopwaarde" is getaxeerd op € 90.000. De verschuldigde BPM bedraagt op grond van dit taxatierapport € 23.727.
2.5. Naar aanleiding van laatstbedoeld rapport heeft de Inspecteur de aangifte van belanghebbende gecorrigeerd. Daarbij heeft hij een streep geplaatst door het bedrag van
€ 15.371 dat belanghebbende in het aangiftebiljet heeft vermeld bij "Te betalen BPM", daarbij heeft hij vermeld "Taxatie + Hertaxatierapport" en op de eerste pagina onder "Ruimte voor de Belastingdienst" de ter zake van registratie verschuldigde belasting vastgesteld op € 23.727. De door de Inspecteur aangebrachte correctie op de aangegeven te betalen BPM bedraagt aldus € 8.356.
2.6. Na betaling door belanghebbende van het in 2.5. vermelde bedrag van € 23.727 heeft de Inspecteur het kenteken op naam gesteld.
2.7. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, naar aanleiding van een aangepast taxatierapport van E, taxateur te D, uitgaande van een cataloguswaarde inclusief BPM en omzetbelasting van € 97.740 en een vermindering op grond van de tegenbewijsregeling van 25,82%, de ter zake van de registratie verschuldigde belasting nader vastgesteld op € 19.130.
2.8. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 5 februari 2008 de ter zake van de registratie verschuldigde belasting vastgesteld op € 16.690. De Inspecteur heeft zich in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat de verschuldigde belasting € 16.690 bedraagt.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de navolgende vragen:
3.1.1. Dient de verschuldigde belasting te worden gesteld op het door de Inspecteur nader verdedigde bedrag van € 16.690 of dient dit bedrag ten hoogste te worden gesteld op het bedrag van € 15.371, dat door belanghebbende in de aangifte is vermeld?
3.1.2. Dient heffing van BPM in dit geval achterwege te blijven omdat artikel 10 van de Wet in verbinding met het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën, nr. CP2006/788, in strijd is met artikel 90 van het EG-verdrag, zoals belanghebbende verdedigt. De Inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.
3.1.3. Dient de waarde van de auto bij registratie te worden vastgesteld op € 58.272, zoals belanghebbende stelt, dan wel op € 63.272, hetgeen de Inspecteur verdedigt?
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, tot teruggaaf van de op aangifte voldane belasting tot een bedrag van € 15.371 en tot vergoeding van de door haar geleden schade en de werkelijke door haar gemaakte proceskosten. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
4.1. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van verschuldigde belasting ten bedrage van € 15.371. De belasting die belanghebbende heeft voldaan bedraagt € 23.727. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur van dit bedrag teruggaaf verleend tot € 19.130. Bij de rechtbank en in hoger beroep heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de verschuldigde belasting € 16.690 bedraagt. Vaststaat dat het verschil tussen het bedrag van de door belanghebbende aangegeven belasting en het bedrag dat door belanghebbende is voldaan voortvloeit uit de door de Inspecteur op de aangifte aangebrachte correctie. Belanghebbende heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen deze handelwijze van de Inspecteur.
4.2. Ingevolge artikel 6, lid 1, van de BPM moet de belasting op aangifte worden voldaan. Ingevolge het tweede lid, onder a, sub 1 van artikel 6 van de BPM moet in afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de belasting ter zake van de registratie, indien deze verschuldigd is, worden betaald voor het tijdstip waarop het kenteken op naam wordt gesteld.
4.3. In het wettelijk systeem van heffing door middel van voldoening of afdracht op aangifte (hierna: het wettelijk systeem) rust op belanghebbende de verplichting de door haar op de aangifte aangegeven belasting te voldoen. Belanghebbende was derhalve gehouden een bedrag van € 15.371 op aangifte te voldoen.
4.4. Indien de Inspecteur de hoogte van de op aangifte voldane belasting betwist kan hij de te weinig betaalde belasting op grond van het bepaalde in artikel 20 AWR naheffen. Er bestaat in het wettelijke systeem geen ruimte voor de Inspecteur om (reeds voordat de belasting op aangifte is voldaan) een correctie op de aangifte aan te brengen. Daarbij merkt het Hof op, dat de door de Inspecteur geplaatste streep door het bedrag dat belanghebbende in het aangiftebiljet heeft vermeld bij "Te betalen BPM" en de daarbij door hem vermelde opmerking "Taxatie + Hertaxatierapport", niet als een naheffingsaanslag zoals bedoeld in artikel 20 AWR kan worden opgevat. Evenmin kan de door de Inspecteur aangebrachte correctie, zoals vermeld in 2.5, worden aangemerkt als een verbetering door belanghebbende van de eigen aangifte.
4.5. Hoewel het wettelijke systeem een extra betaling boven het bedrag van de aangifte niet uitsluit (HR 22 februari 1984, nr 21 979, BNB 1984/233 en HR 22 februari 1984, nr 22 238, BNB 1984/234), volgt uit dit wettelijke systeem niet dat belanghebbende tot een dergelijke - niet in de aangifte aangegeven - betaling verplicht is, zoals de Inspecteur stelt. Hieraan doet niet af dat de door de Inspecteur gevolgde werkwijze, naar de Inspecteur ter zitting heeft toegelicht, voortvloeide uit fraudegevoeligheid van het wettelijke systeem bij import van gebruikte auto's. De Inspecteur was derhalve niet bevoegd om in het geval van het achterwege laten van betaling van het op de aangifte verhoogde bedrag, zoals vermeld in 2.5, de gevolgtrekking te verbinden dat een kenteken voor de auto moet worden geweigerd. Dat in artikel 49, lid 1, sub b van de Wegenverkeerswet is bepaald dat de afgifte van een kentekenbewijs wordt geweigerd indien blijkt dat de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan, maakt dit niet anders. Belanghebbende heeft immers reeds bij betaling van het door haar op basis van die aangifte aangeven bedrag aan haar in artikel 49, lid 1, sub b van de Wegenverkeerswet ter zake vermelde fiscale verplichtingen voldaan.
4.6. Het bedrag van de correctie ad € 8.356 dat belanghebbende bovenop het bedrag vermeld op de aangifte heeft voldaan, zonder dat ter zake van dit bedrag een naheffingsaanslag was opgelegd, is naar het oordeel van het Hof niet op grond van enige wettelijke bepaling verschuldigd geworden en door belanghebbende derhalve onverschuldigd betaald. Het Hof stelt vast dat hiervan uiteindelijk nog een bedrag van € 1.319 resteert.
4.7. Nu het Hof tot de slotsom komt dat belanghebbende het bestreden bedrag onverschuldigd betaald heeft, ziet het zich gesteld voor de vraag of het belanghebbende naar de civiele rechter dient te verwijzen. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Artikel 26, tweede lid, AWR bepaalt in samenhang met artikel 7:1 Algemene wet bestuursrecht, dat de voldoening op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de Inspecteur. Zou belanghebbende een te hoog bedrag aan belasting hebben aangegeven en voldaan, dan zou hij op grond van de zojuist genoemde bepalingen tegen die (te hoge) voldoening bezwaar en beroep kunnen aantekenen. Deze bepalingen zijn naar de letter in het onderhavige geval niet van toepassing, omdat belanghebbende het teveel niet op aangifte heeft voldaan. Hij heeft immers slechts € 15.371 aangegeven. Naar het oordeel van het Hof gelijkt de onderhavige situatie echter zozeer op die genoemd in artikel 26, tweede lid AWR, dat het geschil met het oog op een effectieve rechtsbescherming thuis hoort bij de fiscale rechter. Het Hof stelt de onderhavige situatie op één lijn met die omschreven in artikel 26, lid 2, AWR nu de aard van de door de Inspecteur afgedwongen voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet.
4.8. Gelet op het bovenstaande concludeert het Hof dat de verschuldigde belasting niet meer kan bedragen dan het bij de aangifte aangegeven bedrag van € 15.371. Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende.
4.9. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag overweegt het Hof als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 september 2006, nr. 41 178, VN 2006/50.17, geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet niet in overeenstemming is met het Europese recht. In punt 3.4 van het vorengenoemde arrest heeft de Hoge Raad voorts zijn oordeel uit het arrest van 6 december 2002, nr. 37.666, BNB 2003/122 herhaald, dat uit het gemeenschapsrecht niet volgt dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met artikel 90 EG noodzakelijkerwijs meebrengt dat in het geheel geen BPM kan worden geheven. De met toepassing van de verminderingsregeling berekende BPM is alleen niet verschuldigd indien en voor zover deze het bedrag van de BPM die nog rust op vergelijkbare auto's s die reeds in Nederland waren geregistreerd, overschrijdt (vergelijk punt 3.6 van het laatstgenoemde arrest van de Hoge Raad). Belanghebbendes andersluidende standpunt dient derhalve te worden verworpen.
4.10. Het Hof gaat voorbij aan de stellingen van belanghebbende dat niet de inkoopwaarde, maar de verkoopwaarde van de auto bij de waardering het uitgangspunt moet vormen en dat de waarde van de auto niet meer kan bedragen dan 55% van de nieuwprijs, nu in het door belanghebbende zelf overgelegde taxatierapport is uitgegaan van de inkoopwaarde van de auto terwijl de waarde van de auto is gesteld op 60% van de nieuwprijs. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet geoordeeld dat het door zijn taxateur gehanteerde uitgangspunt en het gehanteerde verminderingspercentage onjuist zouden zijn.
4.11. Het gelijk is ten dele aan de zijde van belanghebbende, zodat het hoger beroep gegrond is. De verschuldigde belasting bedraagt gelet op het voorgaande het bij de aangifte aangegeven bedrag van € 15.371.
4.12. Heffingsrente wordt vergoed in het geval de verschuldigde belasting minder bedraagt dan is aangegeven. Nu naar het oordeel van het Hof, gelet op het in 4.8 overwogene, de voorliggende situatie behandeld dient te worden alsof sprake is van teruggave van een aangegeven bedrag, ligt het in de rede dat de Inspecteur over het bedrag van de teruggave heffingsrente zal vergoeden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 433 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.1. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het verzoek tot vergoeding van de werkelijke proceskosten uitsluitend ziet op de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. Ingevolge artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt, voor zover hier van belang, het bedrag ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a (kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand), vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief (tarief volgens het puntenstelsel). Lid 3 van artikel 2 van het Besluit bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen bijzondere omstandigheden aangevoerd welke toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit rechtvaardigen. De Inspecteur heeft derhalve terecht en tot het juiste bedrag, met inachtneming van het puntenstelsel, een vergoeding van in de bezwaarfase gemaakt proceskosten toegekend.
4.14.2. Het Hof stelt de kosten voor de behandeling van het beroep in goede justitie op een bedrag aan reis- en verletkosten van F voor het bijwonen van de zitting van € 200, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van L en H voor het bijwonen van de zitting van respectievelijk € 14,50 en € 17,50, is in totaal € 232,00.
4.14.3. Het Hof stelt de kosten voor de behandeling van het hoger beroep in goede justitie op een bedrag aan reis- en verletkosten van F voor het bijwonen van de zitting van € 200, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van G en H voor het bijwonen van de zitting van respectievelijk € 14 en € 17,50, is in totaal € 231,50.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;
- stelt het bedrag van de verschuldigde belasting vast op een bedrag van € 15.371;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 433 vergoedt;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 463,50, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 29 mei 2009 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en G.W.B. van Westen, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Metadata
Rubriek(en)
OverigBelastingtijdvak
2006Instantie
Hof Den BoschDatum instantie
29 mei 2009Rolnummer
08/00219ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ3817bwbid=bwbr0&artikel=10