Samenvatting
Met dagtekening 7 juli 2001 had de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag Vpb 1999 van een BV tevens een boete opgelegd van fl. 1.750. Dit vanwege het feit dat de aangifte niet binnen de gestelde termijn was ingediend.
De BV was het hier niet mee eens wegens het ontbreken van de mogelijkheid om de boetebeschikking in twee feitelijke instanties te laten beoordelen. Volgens de BV is dat in strijd met artikel 14, lid 5 van het IVBPR. Het Hof had het beroep van de BV ongegrond verklaard. Ook het hiertegen ingestelde cassatieberoep wordt verworpen. Ook al zou Nederland met betrekking tot de mogelijkheden van rechterlijke toetsing van fiscale boetes nalatig zijn in de naleving van het IVBPR, dan volgt daaruit nog niet zonder meer dat een opgelegde boete niet in stand kan blijven, aldus de Hoge Raad.
De Raad stelt vast dat er op 20 oktober 2003 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend dat erin voorziet dat er binnen afzienbare tijd een tweede feitelijke instantie in belastingzaken, waaronder fiscale boetezaken wordt ingevoerd.
In dat geval is er geen sprake van een situatie waarbij de wetgever berust in het bestaan van een schending van het IVBPR. Voor de rechter is er dan geen taak weggelegd.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 december 2002, nr. 01/02642, betreffende na te melden boetebeschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij het vaststellen van de aanslag van belanghebbende in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 heeft de Inspecteur belanghebbende wegens het niet-tijdig gedaan hebben van aangifte een boete opgelegd van Ć’ 1750. De boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd, aangezien het ontbreken van de mogelijkheid om deze in twee feitelijke instanties door een rechter te laten beoordelen strijd oplevert met artikel 14, lid 5, van het IVBPR. Het Hof heeft deze stelling verworpen op de grond dat na zijn uitspraak beroep mogelijk is op een hoger rechtscollege (de Hoge Raad) en door dat rechtscollege kan worden beoordeeld of zijn rechtsmacht zo beperkt is dat niet wordt voldaan aan voormelde verdragsbepaling.
3.2. Artikel 14, lid 5, IVBPR luidt in de authentieke Engelse tekst: “Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according the law.” Het middel betoogt dat de Hoge Raad niet kan worden aangemerkt als een “higher tribunal” in de zin van artikel 14, lid 5, IVBPR, en verbindt daaraan de conclusie dat de aan belanghebbende opgelegde boete dient te vervallen.
3.3. Het middel stelt in wezen de vraag aan de orde of de term “reviewed” een ruimere rechtsmacht impliceert dan die welke in Nederland aan de cassatierechter in zaken betreffende fiscale boetes is toebedeeld. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Ook als moet worden aangenomen dat Nederland met betrekking tot de mogelijkheden van rechterlijke toetsing van fiscale boetes nalatig is in de naleving van het IVBPR, volgt daaruit nog niet zonder meer dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat een opgelegde boete niet (geheel) in stand kan blijven. De aangewezen weg om aan artikel 14, lid 5, IVBPR te voldoen, is het treffen van voorzieningen van institutionele aard waarmee de vereiste graad van rechtsbescherming wordt verzekerd. Hier ligt een taak voor de wetgever (HR 14 juni 2000, nr. 33557, BNB 2000/266). In het midden kan blijven of, indien de wetgever op dit punt bewust in gebreke blijft, alsdan niet toch een rol is weggelegd voor de rechter, hierin bestaande dat bijvoorbeeld langs de weg die het middel bepleit – de ontzegging van het recht een boete op te leggen – wordt voorkomen dat een situatie ontstaat waarin zich een rechtstekort op het punt van de mogelijkheid beroep in te stellen in overeenstemming met de normen van artikel 14, lid 5, IVBPR, doet gevoelen. Van een dergelijk geval, waarin de wetgever berust in het bestaan en het voortduren van een schending van het IVBPR, is met betrekking tot artikel 14, lid 5, van dat verdrag in ieder geval geen sprake; op 20 oktober 2003 is een wetsvoorstel ingediend dat erin voorziet dat binnen afzienbare tijd een tweede feitelijke instantie in belastingzaken, waaronder begrepen fiscale boetezaken, wordt ingevoerd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2004.