Metadata
BPM / de afschrijvingstabel van artikel 10 Wet BPM is in strijd met artikel 90 van het EG-verdrag / niettemin moet van een ingevoerde gebruikte personenauto BPM worden geheven
HR, 22 september 2006
Samenvatting
Getoetst aan de critera van het Hof van Justitie EG (18 december 2002, zaak C-101/00) is de afschrijvingslijn van artikel 10 van de Wet Belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) te eenzijdig en daarom in strijd met artikel 90 van het EG-verdrag. Niettemin moet er conform het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37.666, BNB 2003/122, ter zake van de invoer van gebruikte personenauto’s BPM worden geheven. De zaak is verwezen.BRON
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het in zijn aangifte genoemde bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM), welke aangifte is geregistreerd onder nummer 001.
1. Aangifte en bezwaar
1.1. Belanghebbende heeft op 1 maart 2002 aangifte BPM gedaan bij het douanekantoor te Q. Het op de aangifte vermelde bedrag aan BPM is € 12.703.
1.2. Het door belanghebbende tegen het bedrag van de aangifte gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 116. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 april 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen de Inspecteur. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. De gemachtigde van belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 13 februari 2004, onder vermelding van plaats en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht.
2.3. Het Hof heeft op 16 april 2004 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 29 april 2004 ter post bezorgd. Op 26 mei 2004 is van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 102,50 is tijdig voldaan.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.1. Op 1 maart 2002 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan bij het douanekantoor te Q. Het op de aangifte vermelde bedrag aan BPM is € 12.703.
3.2. Het door belanghebbende tegen het bedrag van de aangifte gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak afgewezen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de verminderingstabel zoals neergelegd in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), en daarmee de Wet in het geheel, in strijd is met artikel 90 van het EG-verdrag. Niet in geschil is dat belanghebbende gebruik kan maken van een tegenbewijsregeling, waarbij hij de op grond van artikel 10 van de Wet berekende waarde kan aanvechten.
4.2. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Op grond van het Siilin-arrest (HvJ 19 december 2002, nr. C-101/00) is een stelsel van belastingheffing van ingevoerde auto’s dat de werkelijke waardevermindering van auto’s in aanmerking neemt op basis van algemene criteria – zoals ook is neergelegd in de artikelen 9 en 10 van de Wet - slechts verenigbaar met artikel 90 van het EG-verdrag indien elke discriminerende werking is uitgesloten. Dit houdt blijkens r.o. 87 van het Siilin-arrest mede in dat de desbetreffende regeling ter kennis van het publiek moet worden gesteld. Aangezien Nederland de criteria die ten grondslag liggen aan artikel 10 van de Wet, op grond waarvan de waardevermindering van voertuigen forfaitair wordt berekend, nooit heeft gepubliceerd, zijn deze niet voldoende bekend zijn gemaakt. Artikel 10 van de Wet sluit daardoor niet iedere discriminerende werking uit en is derhalve in strijd met artikel 90 van het EG-verdrag, hetgeen overigens met zich brengt dat de gehele Wet in strijd is met het EG-verdrag. Nederland mag dan ook geen BPM heffen op geïmporteerde buitenlandse auto’s.
4.3. Hiertegenover heeft de Inspecteur het volgende gesteld.
Uit het Gomes Valente-arrest (HvJ 22 februari 2001, nr. C-393/98) en het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37.666, BNB 2003/122c*, blijkt dat artikel 90 van het EG-verdrag wordt geschonden als op gebruikte motorvoertuigen uit andere lidstaten meer belasting drukt dan op vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt. Wel kan gebruik worden gemaakt van een forfaitaire afschrijvingstabel die de werkelijke waarde van het voertuig zeer sterk benadert. De in artikel 10 van de Wet neergelegde afschrijvingsmethode is tot stand gekomen na uitgebreide studie en veel overleg met brancheorganisaties. De huidige afschrijvingslijn volgt de werkelijke economische waarde, zodat de BPM druk op geïmporteerde auto’s en binnenlandse auto’s gelijk is. Er is derhalve geen sprake van ongelijkheid tussen binnenlandse en buitenlandse voertuigen.
Aan de publicatieplicht zoals die blijkt uit r.o. 87 van het Siilin-arrest is voldaan door tabel op te nemen in de Wet. In artikel 10 van de Wet wordt immers duidelijk de leeftijd van de auto gekoppeld aan het afschrijvingspercentage.
Voorts brengt eventuele strijdigheid van artikel 10 van de Wet met het EG-verdrag niet mee dat hele Wet in strijd is met EG-recht (vergelijk r.o. 3.5 van HR 6 december 2002, nr. 37.666).
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de onderhavige aangifte BPM tot op nihil hetgeen leidt tot een teruggaaf van het betaalde bedrag aan BPM.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Het Hof is van oordeel – hetgeen belanghebbende overigens ook niet als zodanig heeft betwist - dat de BPM druk met de afschrijvingslijn die is opgenomen in het ‘nieuwe’ artikel 10 van de Wet (tekst 2002), overeenkomstig het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaalde, evenredig aan de waardevermindering van de auto wordt bepaald, zodat de BPM druk op een gebruikt voertuig, ongeacht of dit voertuig wordt geïmporteerd of reeds in Nederland is geregistreerd, in beginsel gelijk is.
6.2. Voorts is het Hof van oordeel dat de wetgever door publicatie van voormeld artikel 10 in de Wet – in welk artikel de koppeling van leeftijd van het voertuig aan het afschrijvingspercentage duidelijk wordt aangegeven – voldaan heeft aan de eis van publicatie zoals die is vermeld in r.o. 87 van het Siilin-arrest, daar hieruit voldoende blijkt wat de specifieke criteria zijn die aan de afschrijvingslijn ten grondslag liggen. Gelet ook op de omstandigheid dat tevens de concrete mogelijkheid bestaat om de aan de hand van de Wet berekende waarde aan te vechten – hetgeen belanghebbende in het onderhavige geval overigens heeft nagelaten -, is artikel 10 van de Wet naar ’s Hofs oordeel niet in strijd met artikel 90 van het EG-verdrag.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Sanders, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 16 april 2004.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 29 juni 2004, nr. BK-03/00985, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM).
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft op 1 maart 2002 op aangifte een bedrag van € 12.703 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de op een voertuig drukkende BPM met de afschrijvingslijn die is opgenomen in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2002; hierna: de Wet), overeenkomstig het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaalde, evenredig aan de waardevermindering van de auto wordt bepaald, zodat de BPM-druk op een gebruikt voertuig, ongeacht of dit voertuig wordt geïmporteerd of reeds in Nederland is geregistreerd, in beginsel gelijk is.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de wetgever door publicatie van voormeld artikel 10 in de Wet voldaan heeft aan de eis van publicatie zoals die is vermeld in punt 87 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 december 2002, Antti Siilin, C-101/00, Jurispr. 2002, blz. I-7487. Gelet ook op de mogelijkheid om de aan de hand van de Wet berekende waarde aan te vechten, is artikel 10 van de Wet naar ’s Hofs oordeel niet in strijd met artikel 90 EG.
3.2. Het middel betoogt dat artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG met de stelling dat niet is te achterhalen op welke grond het bij de leeftijd van het voertuig behorende percentage is bepaald, nu de criteria volgens welke de waardevermindering van voertuigen forfaitair is berekend, niet ter kennis van het publiek zijn gebracht.
In het arrest van 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. 2001, blz. I-1327, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het een lidstaat slechts is toegestaan op gebruikte voertuigen die uit andere lidstaten zijn ingevoerd, een stelsel van belastingheffing toe te passen waaronder de vermindering van de werkelijke waarde van de voertuigen algemeen en abstract wordt berekend op basis van in een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling vastgestelde forfaitaire criteria of tabellen, indien door deze criteria of tabellen wordt gewaarborgd dat de belasting die verschuldigd is, het bedrag van de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, niet, zelfs niet in een klein aantal gevallen, overschrijdt. Uit de punten 34 en 36 van het arrest Gomes Valente en ook uit punt 87 van het eerdergenoemde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Antti Siilin volgt dat de factoren op basis waarvan een verlagingspercentage is vastgesteld, ter kennis van het publiek dienen te worden gebracht.
In punt 31 van het arrest Gomes Valente is geoordeeld dat een forfaitaire tabel die weliswaar de algemene ontwikkeling van de waardevermindering van voertuigen weergeeft, maar dit slechts bij benadering doet, niettemin verenigbaar is met artikel 90 EG, indien daarbij voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid bestaat om toepassing van deze tabel op zijn voertuig in rechte te betwisten.
3.3. Op grond van artikel 10 van de Wet wordt bij de heffing van BPM voor de bepaling van de belastbare waarde voor gebruikte voertuigen een verminderingscriterium gebruikt dat uitsluitend is gebaseerd op de ouderdom van het voertuig. Een wettelijke differentiatie naar andere waardeverminderingsfactoren, zoals merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud ontbreekt.
In de Memorie van toelichting bij voormeld artikel 10 van de Wet is met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het waardeverloop onder meer het volgende vermeld (Kamerstukken II, 1998/99, 26 245, nr. 3, blz. 20 en 21 (Belastingplan 1999):
“De voorgestelde bepaling strekt ertoe de huidige wijze van berekening van de belasting van gebruikte personenauto’s en motorrijwielen te herzien. Van verschillende zijden is erop aangedrongen om de toegepaste vermindering voor de berekening van de bpm meer in overeenstemming te brengen met het verloop van de feitelijke waardedaling van de personenauto’s en motorrijwielen. Anders dan bij de huidige vermindering wordt in het voorstel dan ook rekening gehouden met het feit dat in de regel de jaarlijkse waardedaling afneemt naarmate het motorrijtuig ouder wordt.
Het voorstel sluit beter aan bij het verloop van de gemiddelde werkelijke waardedaling. Het forfaitaire karakter van de vermindering wordt in het voorstel ongemoeid gelaten.”.
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij artikel 10 is onder meer het volgende vermeld (Kamerstukken II, 1998/99, 26 245, nr. 4, blz. 21):
“Als uitgangspunt voor de vaststelling van het feitelijke waardeverloop hanteerden wij een tweetal studies op dat terrein. Deze studies werden uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut (NEI) en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Dat onderzoek is gebaseerd op in de autohandel gebruikte bronnen die betrekking hebben op de prijzen op de Nederlandse markt van gebruikte auto’s, onderscheiden naar onder meer de leeftijd en de prijsklasse van die voertuigen.
… “.
In de hiervoor genoemde studies van het NEI en de FIOD heeft kennelijk als uitgangspunt gegolden dat bij de bepaling van het waardeverloop van een auto niet alleen de leeftijd van een voertuig van belang is, maar ook andere factoren van betekenis zijn zoals onder meer de prijsklasse van een voertuig. Niet in de wetsgeschiedenis noch op andere wijze is bekend gemaakt in hoeverre en op welke wijze voor de vaststelling van de hoogte van de forfaitaire verminderingen van artikel 10 van de Wet met deze andere, ook relevant geachte factoren rekening is gehouden. Zonder meer is dan ook niet vast te stellen dat met de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet wordt gewaarborgd dat de belasting die op ingevoerde voertuigen verschuldigd is, niet hoger is, zelfs niet in een klein aantal gevallen, dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd.
Nu de afschrijvingstabel niet is gespecificeerd naar andere relevante factoren dan de ouderdom van een voertuig, is aan de hand van de tabel niet voor een concreet voertuig vast te stellen of en in hoeverre (bij benadering) de tabel de werkelijke waardevermindering van dat voertuig weerspiegelt. Het door het Hof aangenomen bestaan van een mogelijkheid tot tegenbewijs vormt geen voldoende rechtvaardiging om te oordelen dat het stelsel van heffing van BPM verenigbaar is met artikel 90 EG. Daarvoor is noodzakelijk dat de belanghebbende kennis kan nemen van alle specifieke criteria die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van het uiteindelijke verlagingspercentage zodat het de belanghebbende duidelijk kan zijn op welk punt(en) een door hem te leveren tegenbewijs zinvol is.
Gelet op het hiervóór overwogene is de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd met artikel 90 EG, zodat het middel slaagt.
3.4. Zoals door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 6 december 2002, nr. 37666, BNB 2003/122, volgt niet uit het gemeenschapsrecht dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met artikel 90 EG noodzakelijkerwijs meebrengt dat in het geheel geen BPM kan worden geheven.
3.5. Gelet op het hiervóór in 3.3 en 3.4 overwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen, waarbij het verwijzingshof dient acht te slaan op overweging 4.4 van het hiervóór genoemde arrest van 6 december 2002.
5. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 205, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vicepresident D.G. van Vliet, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2006.
Metadata
Rubriek(en)
OverigBelastingtijdvak
2002Instantie
HRDatum instantie
22 september 2006Rolnummer
41.178ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AY8649