BTW / een auto die door een werkgever ter beschikking was gesteld aan een in Oostenrijk werkzame werknemer die deze heeft gekocht ter gelegenheid van zijn verhuizing naar Nederland is van BPM vrijgesteld
A-G HvJ, 19 mei 2004
Samenvatting
J.H.M. Feron heeft voor Océ Österreich GmbH gewerkt. Gedurende de periode 18 oktober 1996 tot en met 14 december 1997 had de werkgever aan Feron een personenauto volledig ter beschikking gesteld voor zowel zijn persoonlijk als voor zijn zakelijk gebruik.. In verband met de tewerkstelling van Feron in en verhuizing naar Venlo had hij die auto gekocht en begin 1998 naar Nederland overgebracht. Hij had voor die auto vrijstelling van BPM gevraagd, maar niet gekregen.Volgens de douane was de verhuisboedelvrijstelling niet op de BPM van toepassing bij overbrenging van de normale verblijfplaats in een lidstaat naar een andere lidstaat.
Het Hof had de vrijstelling wel verleend en naar aanleiding van het cassatieberoep van de Staatssecretaris had de Hoge Raad aan het Hof gevraagd of een auto die een werkgever ter beschikking stelt zowel voor diens persoonlijk gebruik als voor zijn zakelijk gebruik als “persoonlijk goed” moet worden aangemerkt en voorts of een dergelijke ter beschikkingstelling wel als bezit kan worden aangemerkt.
Die vragen stelde de Hoge Raad omdat alleen persoonlijke goederen tot de verhuisboedel kunnen behoren en voor personenauto’s bovendien geldt dat ten tijde van de verhuizing zij ten minste zes maanden in het bezit van de betrokkene moeten zijn. Die vragen stelt de Hoge Raad ter uitlegging van Verordening 918/83 waarnaar het Uitvoeringsbesluit BPM verwijst. Die Verordening is echter alleen geschreven voor invoer in een lidstaat vanuit een niet lid-staat, maar het is de bedoeling van de Nederlandse regeling dat de maatstaven van die verordening ook wordt toegepast bij invoer in Nederland vanuit een andere lidstaat.
A-G Maduro vindt echter dat op dit geval niet indirect Verordening 918/83 van toepassing is maar (rechtstreeks) Richtlijn 83/183 en wel omdat de BPM niet een heffing is terzake van het gebruik van auto’s maar een verbruiksbelasting op de auto zelf. Dat leidt hij onder meer af uit het feit dat in sommige gevallen vrijstelling wordt gegeven bij de invoer van auto’s die hier zullen worden gebruikt.
Dat brengt mee dat in dit geval überhaupt geen BPM mag worden geheven, ook niet ter gelegenheid van de “registratie” van de auto van Feron. Overigens beantwoordt hij ook de vragen van de Hoge Raad: een auto dienend voor zowel persoonlijk als zakelijk gebruik kwalificeert als persoonlijk goed en het volledig ter beschikking stellen van een auto aan een werknemer kwalificeert als bezit.
BRON
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. MADURO
van 19 mei 2004
Zaak C-170/03
Staatssecretaris van Financiën
tegen
J.H.M. Feron
[Verzoek om een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden]
"Invoer van motorvoertuig door particulier - Vrijstelling van belasting - Richtlijn 83/183/EEG van de Raad - Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad - Begrip 'persoonlijke goederen' - Begrip 'bezit' - Motorvoertuig dat aan werknemer ter beschikking is gesteld met toekenning van voorkeurskooprecht bij ingebruikname van voertuig"
1. In het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden om uitlegging van de begrippen "persoonlijke goederen" en "bezit", zoals die worden gebruikt in verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: "verordening nr. 918/83"). (2) De vragen zijn gerezen in een geding betreffende de belasting over een personenauto die in Nederland is ingevoerd door een particulier die zijn normale verblijfplaats uit Oostenrijk heeft overgebracht. In dit verband rijst ook het probleem van de toepasselijkheid van richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (hierna: "richtlijn 83/183"). (3)
I - Feiten van het hoofdgeding en aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen
2. J.H.M. Feron (hierna: "Feron") was in Oostenrijk werkzaam voor Océ Österreich GmbH (hierna: "werkgever" of "Océ"). Gedurende de periode van 18 oktober 1996 tot en met 14 december 1997 heeft Océ aan Feron een personenauto ter beschikking gesteld, zowel voor persoonlijk gebruik als voor gebruik ten behoeve van zijn werkzaamheden. Gedurende die periode had Feron de personenauto volledig en met uitsluiting van ieder ander tot zijn beschikking, maar bleef de werkgever eigenaar van de personenauto. Op 15 december 1997 heeft Feron gebruik gemaakt van het hem door de werkgever bij de ingebruikname van de personenauto in oktober 1996 toegekende voorkeurskooprecht.
3. In januari 1998 heeft Feron zijn normale verblijfplaats in Oostenrijk verlaten en op 10 februari 1998 heeft hij bij de gemeente Venlo aangifte gedaan van zijn vestiging aldaar.
4. Op 4 maart 1998 heeft de Inspecteur het verzoek om vrijstelling van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: "BPM") voor de personenauto die Feron uit Oostenrijk in Nederland had ingevoerd, afgewezen. De Inspecteur stelde zich op het standpunt dat de verhuisboedelvrijstelling bij overbrenging van de normale verblijfplaats naar een andere lidstaat niet van toepassing was met betrekking tot de heffing van de BPM.
5. Deze beslissing van de Inspecteur ligt ten grondslag aan het geding tussen Feron en de Staatssecretaris van Financiën, dat uiteindelijk is voorgelegd aan de Hoge Raad en aanleiding heeft gegeven tot de onderhavige prejudiciële vragen aan het Hof.
6. De Hoge Raad merkt in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing op dat krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: "Wet BPM"), BPM verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto of een motorrijwiel in het register van opgegeven kentekens.
7. Artikel 14, lid 1, van de Wet BPM bepaalt dat "[b]ij algemene maatregel van bestuur [...], onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting [kan] worden verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen die voor specifieke doeleinden, dan wel onder specifieke omstandigheden naar Nederland zijn gebracht. [...]"
8. Aan artikel 14, lid 1, van de Wet BPM is uitvoering gegeven in het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen van 24 december 1992 (hierna: "BPM Uitvoeringsbesluit"). Artikel 4, lid 1, van het BPM Uitvoeringsbesluit bepaalt dat "vrijstelling van [BPM] wordt [...] verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Unie in het vrije verkeer zouden zijn gebracht".
9. Op grond van artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit BPM wordt vrijstelling van BPM verleend voor uit een ander land, waaronder een andere lidstaat, afkomstige personenauto's en motorrijwielen, indien bij het in het verkeer brengen krachtens verordening nr. 918/83 vrijstelling van rechten zou gelden. In zijn verwijzingsarrest gaat de Hoge Raad niet in op de toepasselijkheid van richtlijn 83/183, die inzonderheid een stelsel van belastingvrijstellingen invoert voor de definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren.
10. Artikel 2 van verordening nr. 918/83 bepaalt dat "van rechten bij invoer [zijn] vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen".
11. Artikel 3 van verordening nr. 918/83 bepaalt dat "[d]e vrijstelling [...] beperkt [is] tot persoonlijke goederen die: a) behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden voor de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest en, wanneer het niet-verbruikbare goederen betreft, door hem in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt; [...]".
12. Volgens artikel 1, lid 2, van verordening nr. 918/83 wordt in de zin van deze verordening verstaan onder:
"(c) 'persoonlijke goederen', goederen die voor het persoonlijk gebruik van de belanghebbenden of voor de behoeften van hun huishouden dienen.
Persoonlijke goederen zijn met name:
[...]
? fietsen en motorfietsen, automobielen voor particulier gebruik en aanhangwagens daarvan, kampeerwagens, pleziervaartuigen en sportvliegtuigen.
Huishoudelijke voorraden die overeenkomen met een normale gezinsbevoorrading, kleine huisdieren en rijdieren, alsmede draagbare instrumenten voor kunsten en ambachten die de belanghebbende nodig heeft voor de uitoefening van zijn beroep, zijn eveneens persoonlijke goederen. Persoonlijke goederen mogen door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken; [...]."
13. Tussen Feron en de Staatssecretaris van Financiën is, blijkens de twee middelen die de Staatssecretaris van Financiën bij de Hoge Raad heeft aangevoerd, in de eerste plaats in geding de kwalificatie van Feron's personenauto als "persoonlijk goed" in de zin van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 918/83 en, in de tweede plaats, de vraag of Feron kan worden geacht de personenauto in bezit te hebben gehad gedurende de zes maanden voorafgaand aan de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in Oostenrijk opgaf.
14. Gelet op deze feitelijke en wettelijke context heeft de Hoge Raad het Hof de volgende drie vragen voorgelegd:
"(1) Moet een personenauto die aan een natuurlijk persoon ter beschikking is gesteld door zijn werkgever en door hem zowel voor beroepsdoeleinden als voor particuliere doeleinden wordt gebruikt, worden aangemerkt als een persoonlijk goed in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen?
(2) Moet het bepaalde in artikel 3, sub a, van die verordening, inhoudende dat een goed ten minste zes maanden vóór de datum waarop een belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven in zijn bezit is geweest, aldus worden uitgelegd dat de belanghebbende die een zaak, al dan niet tegen een vergoeding, in het kader van het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de eigenaar van de zaak ter beschikking heeft gekregen, die zaak bezit in de zin van voormelde bepaling?
(3) Is het voor het antwoord op de tweede vraag van belang of de belanghebbende gedurende de gehele periode van zes maanden het recht heeft de personenauto te kopen?"
15. De Nederlandse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend, waarnaar zal worden verwezen bij de beoordeling van de rechtsvragen in deze zaak.
II - Beoordeling
A - Opmerkingen vooraf
16. Ik zal om te beginnen de strekking van de gestelde vragen afbakenen en dan bepalen in welke volgorde ze zullen worden behandeld.
17. Zoals de Nederlandse regering in haar schriftelijke opmerkingen met zoveel woorden te kennen geeft, worden de "in verordening nr. 918/83 vervatte voorwaarden voor vrijstelling van communautaire heffingen bij invoer [...] door de Nederlandse wetgeving analoog van toepassing verklaard" op vrijstelling van de BPM over een personenauto die in Nederland is ingevoerd door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats naar Nederland overbrengt. De vrijstelling van de BPM is dus van toepassing ongeacht of de persoon die naar Nederland verhuist zijn normale verblijfplaats in een lidstaat of in een derde land had.
18. Deze verwijzing in de Nederlandse wetgeving naar de wettelijke regeling neergelegd in hoofdstuk I van verordening nr. 918/83, betreffende "vrijstelling van rechten bij invoer" voor "persoonlijke goederen van natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats van een derde land naar de Gemeenschap overbrengen", brengt voor de vrijstelling van BPM met zich dat situaties waarin een persoon zijn verblijfplaats naar Nederland overbrengt, hetzij vanuit een niet-lidstaat, hetzij vanuit een lidstaat, gelijk worden behandeld.
19. De Commissie vestigt in haar schriftelijke opmerkingen de aandacht op het feit dat de gemeenschapswetgever, naast verordening nr. 918/83, in richtlijn 83/183 een specifieke communautaire regeling inzake belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren heeft ingevoerd. (4) Volgens de Commissie heeft de onderhavige zaak betrekking op een belasting over persoonlijke goederen die worden ingevoerd door een particulier die zijn normale verblijfplaats van een lidstaat naar een andere overbrengt, hetgeen binnen de werkingssfeer valt van richtlijn 83/183. Indien, zoals de Commissie stelt, richtlijn 83/183 een belastingvrijstelling toekent waarvoor Feron rechtstreeks in aanmerking komt, is dit beslissend voor de oplossing van het bij de Hoge Raad aanhangig geding.
20. Aangezien "het Hof tot taak heeft, alle gemeenschapsrechtelijke bepalingen uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen" (5) , ben ik het niet eens met het argument van de Nederlandse regering ter terechtzitting, dat het Hof de door de Commissie opgeworpen vraag in verband met de toepasselijkheid van richtlijn 83/183 niet kan onderzoeken. Deze vraag zal ik dan ook als eerste behandelen.
21. Indien het Hof mocht oordelen dat een belasting als de BPM is uitgesloten van de bij richtlijn 83/183 ingevoerde regeling van belastingvrijstellingen, zal in de tweede plaats moeten worden nagegaan of het Hof bevoegd is tot uitlegging van bepalingen en begrippen van verordening nr. 918/83, die op de onderhavige zaak van toepassing is krachtens een verwijzing in de Nederlandse wetgeving.
22. Voor het geval de vraag of het Hof bevoegd is met betrekking tot de uitlegging van verordening nr. 918/83 bevestigend wordt beantwoord, zal tot slot worden geantwoord op de specifieke vragen van de Hoge Raad. Daarbij zal ik de tweede en de derde vraag samen behandelen. De omstandigheid dat de werkgever Feron bij de ingebruikneming het recht heeft verleend om de personenauto te kopen, zal samen met andere in de tweede vraag vermelde omstandigheden worden onderzocht.
B - Het probleem van de toepasselijkheid van richtlijn 83/183
1. De doelstellingen van richtlijn 83/183 en de huidige definitie van haar werkingssfeer.
23. In artikel 1 van de richtlijn wordt haar werkingssfeer als volgt omschreven:
"1. De lidstaten verlenen, op de onderstaande voorwaarden en in de onderstaande gevallen, bij definitieve invoer door een particulier van persoonlijke goederen uit een andere lidstaat vrijstelling van omzetbelasting, accijnzen en andere verbruiksbelastingen die normaliter op dergelijke goederen worden geheven.
2. Deze richtlijn heeft geen betrekking op de specifieke en/of periodieke rechten en heffingen op het gebruik van deze goederen in het land zelf, zoals bij voorbeeld rechten geheven bij de registratie van motorvoertuigen, wegenbelasting en kijkgelden."
24. Richtlijn 83/183 is gedeeltelijk ingetrokken bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388/EEG. (6) Artikel 2, lid 2, van richtlijn 91/680 bepaalt dat "[d]e in de volgende richtlijnen vervatte bepalingen betreffende de belasting over de toegevoegde waarde op[houden] van kracht te zijn op 31 december 1992: [...] ? richtlijn 83/183/EEG." Richtlijn 83/183 is tevens gedeeltelijk ingetrokken bij richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (7) , waarvan artikel 23, lid 3, bepaalt dat "[d]e in de volgende richtlijnen vervatte bepalingen betreffende de accijnsrechten [...] vanaf 31 december 1992 niet langer van kracht [zijn]: [...] ? richtlijn 83/183/EEG". Ofschoon richtlijn 83/183 aldus gedeeltelijk is ingetrokken, blijft zij van kracht na de voltooiing van de interne markt in 1992, behalve met betrekking tot BTW en accijnzen. (8)
25. Richtlijn 83/183 heeft tot doel, door de invoering van een geharmoniseerd stelsel van belastingvrijstellingen met betrekking tot omzetbelastingen, accijnzen en andere verbruiksbelastingen in verband met de invoer van goederen (9) , de belemmeringen van het vrije verkeer van personen binnen de Gemeenschap te doen verdwijnen. (10) Daartoe wordt overeenkomstig artikel 1, lid 1, onder de voorwaarden van richtlijn 83/183 vrijstelling verleend van verbruiksbelastingen die normaliter worden geheven op goederen die worden ingevoerd door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats overbrengt van een lidstaat naar een andere.
26. Deze richtlijn beoogt te waarborgen dat een particulier die persoonlijke goederen heeft verworven in de lidstaat van herkomst, waar hij er belastingen over heeft betaald, geen verbruiksbelastingen over die goederen hoeft te betalen in de lidstaat van de nieuwe verblijfplaats, aangezien zulks ongetwijfeld het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap zou belemmeren. Indien een particulier die in zijn normale verblijfplaats alle verbruiksbelastingen heeft betaald op het tijdstip van de aankoop van persoonlijke goederen (een televisietoestel of een personenauto bijvoorbeeld), bij verlegging van zijn woonplaats naar een andere lidstaat opnieuw verbruiksbelastingen zou moeten betalen op dezelfde goederen, zou zulks de beslissing om te verhuizen beïnvloeden. (11) De belasting in de nieuwe lidstaat van verblijf zou de persoon ertoe aanzetten om de persoonlijke goederen achter te laten in het land van herkomst en zelfs om niet te verhuizen. (12)
27. Het is geenszins strijdig met deze doelstellingen dat de gemeenschapswetgever uitdrukkelijk bepaalde rechten en heffingen buiten de werkingssfeer van de vrijstellingsregeling van richtlijn 83/183 heeft gelaten. Artikel 1, lid 2, bepaalt immers uitdrukkelijk dat de richtlijn geen betrekking heeft "op de specifieke en/of periodieke rechten en heffingen op het gebruik van deze [persoonlijke] goederen in het land zelf" en dat die rechten en heffingen dus niet vallen onder de bij de richtlijn ingevoerde vrijstellingsregeling.
28. Uit artikel 1, leden 1 en 2, blijkt dat de werkingssfeer van de richtlijn is afgebakend op basis van het onderscheid tussen heffingen op het gebruik van goederen in het land zelf en verbruiksbelastingen, die normaliter op de invoer van dergelijke goederen worden geheven. Hier staan we voor de kernvraag, de betekenis van "op het gebruik van deze goederen in het land zelf" in de zin van artikel 1, lid 2. Voor de uitlegging daarvan en vervolgens om te bepalen of de BPM al dan niet een heffing op het gebruik van voertuigen in Nederland is, moeten de redenen waarom artikel 1, lid 2, in de richtlijn is opgenomen in de beschouwing worden betrokken.
29. Artikel 1, lid 2, was niet opgenomen in het oorspronkelijke voorstel voor een richtlijn dat door de Commissie op 30 oktober 1975 bij de Raad is ingediend, maar is later toegevoegd, op verzoek van bepaalde lidstaten, inzonderheid het Koninkrijk Denemarken (13)
30. Er is geen enkele reden waarom "een burger van de Gemeenschap die zijn normale verblijfplaats vestigt in een andere lidstaat en daar woont en dat goed gebruikt, zou zijn vrijgesteld van heffingen op het gebruik van dergelijke goederen in die lidstaat". (14) De opname van lid 2 in artikel 1 is derhalve volkomen begrijpelijk, omdat het gebruik van bepaalde goederen binnen een land kosten voor de staat met zich kan brengen, die voortvloeien uit het gebruik van dergelijke goederen op zijn grondgebied. Tot die kosten behoren bijvoorbeeld de ontwikkeling en het onderhoud van het wegennetwerk, veiligheidsvoorzieningen, toezicht en nooddiensten voor de voertuiggebruikers op het grondgebied van de staat en ook milieukosten. Een lidstaat kan derhalve legitiem beslissen, in verband met die kosten bepaalde heffingen op te leggen aan de particulieren die deze kosten uiteindelijk veroorzaken, aangezien zij dat goed voortdurend gebruiken op het grondgebied. Dat wordt bevestigd door de voorbeelden van dergelijke belastingen die worden gegeven in artikel 1, lid 2, van richtlijn 83/183: "rechten geheven bij de registratie van motorvoertuigen, wegenbelasting en kijkgelden".
31. Deze kosten kunnen variëren van staat tot staat, volgens de specifieke omstandigheden van het gebruik van motorvoertuigen op zijn grondgebied. Zij zijn specifiek voor elke staat. De overeenkomstige heffingen en rechten variëren bijgevolg ook van land tot land. Staten kunnen het bedrag en de aard van de heffing in verband met de kosten die worden veroorzaakt door het gebruik van het voertuig ook verschillend beoordelen. Dat het elke lidstaat vrij staat zulke heffingen op te leggen, zal niet meebrengen dat particulieren die hun normale verblijfplaats van een lidstaat naar een andere overbrengen hoe dan ook worden belast, hetgeen in strijd zou zijn met richtlijn 83/183. Dat zal alleen het geval zijn voorzover dergelijke heffingen samenhangen met de kosten in verband met het gebruik van de goederen in het land zelf.
32. Het Hof heeft in de zaak Cura Anlagen verklaard dat "de motorrijtuigenbelasting niet geharmoniseerd is en aanzienlijk verschilt van lidstaat tot lidstaat". (15) Ofschoon "registratie het natuurlijke uitvloeisel van de uitoefening van deze fiscale bevoegdheid"is (16) , oefenen de lidstaten "vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen". (17)
33. Richtlijn 83/183 is een van de grenzen die het gemeenschapsrecht stelt aan de vrijheid van lidstaten om verbruiksbelastingen te heffen die betrekking hebben op de invoer van motorvoertuigen door particulieren wanneer zij hun normale verblijfplaats van een lidstaat naar een andere overbrengen. De wetgever heeft in artikel 1, lid 2, van de richtlijn de vrijheid van lidstaten om belastingen te heffen in dit verband uitdrukkelijk beperkt tot heffingen "op het gebruik" van de personenauto op het grondgebied van de staat. Verbruiksbelastingen beïnvloeden daarentegen de beslissing om de auto al dan niet te kopen. Deze beslissing wordt genomen op basis van de voorwaarden op het moment van de aankoop en mag niet achteraf worden beïnvloed door de latere beslissing om naar een andere lidstaat te verhuizen. Indien de belasting die wordt geheven naar aanleiding van een latere invoer van het voertuig wegens definitieve overbrenging van de verblijfplaats zo hoog is dat zij de facto een negatieve weerslag zou hebben op de oorspronkelijke beslissing om de auto te kopen, vormt die belasting een hinderpaal voor de beslissing om naar een andere lidstaat te verhuizen. De beslissing om naar een andere staat te verhuizen moet met andere woorden neutraal zijn ten opzichte van de voorgaande verbruiksbeslissing in de lidstaat van herkomst. Is dat niet het geval, dan zal de beslissing om te verhuizen aanmerkelijk worden beïnvloed.
2. Is de omstandigheid dat de belasting verschuldigd is op het moment van de registratie doorslaggevend om een belasting als de BPM aan te merken als een heffing "op het gebruik" van de personenauto in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 83/183?
34. Volgens de informatie die door de Hoge Raad is verstrekt, wordt de BPM geheven op het moment van registratie van het voertuig en worden belastingen zoals "rechten geheven bij de registratie van motorvoertuigen" (of in de Franse versie "droits perçus lors de l'immatriculation des voitures automobiles") in artikel 1, lid 2, aangehaald als voorbeelden van "heffingen op het gebruik" van de personenauto.
35. Dat het belastbare feit voor een heffing als de BPM de registratie van de personenauto is, vormt slechts prima facie een aanwijzing dat het gaat om een heffing "op het gebruik" van de auto "in het land zelf". Indien dit het criterium zou zijn om een belasting aan te merken als een heffing "op het gebruik" van de auto, zou de categorie van rechten die worden geheven op de registratie van motorvoertuigen een verzamelbegrip worden waarin lidstaten elke heffing kunnen onderbrengen, ongeacht de wezenlijke elementen en doelstellingen ervan, enkel en alleen op grond dat een dergelijke belasting wordt geheven op het moment van registratie van het voertuig. (18) Dat zou het de lidstaten mogelijk maken echte verbruiksbelastingen te blijven heffen op ingevoerde goederen, door enige tijd nadat de goederen in het land zijn gebracht belasting te heffen op basis van een ander belastbaar feit, zoals het tijdstip van registratie van het voertuig. Een en ander zou aan richtlijn 83/183 elke nuttige werking ontnemen in verband met de invoer van motorvoertuigen. Het zou ook nagenoeg onmogelijk zijn eenvormigheid te bewerkstelligen in de harmonisatie van de door richtlijn 83/183 ingevoerde vrijstellingsregeling.
36. Ter illustratie van dit punt neem ik als voorbeeld twee qua kenmerken, doelstellingen en bedrag identieke belastingen die elk in een andere lidstaat worden geheven ter zake van de invoer van een personenauto. De ene belasting valt in lidstaat X buiten de werkingssfeer van richtlijn 83/183, omdat zij verschuldigd is bij de registratie van de personenauto na invoer ervan, terwijl de andere in lidstaat Y niet verschuldigd is enkel omdat de staat ervoor heeft gekozen haar in een eerder stadium te heffen, op het moment van invoer van het voertuig op het grondgebied van de staat.
37. Zoals advocaat-generaal Stix-Hackl in de zaak Lindfors stelde, kan "het enkele feit dat belasting wordt geheven als gevolg of als voorwaarde van de registratie, niet uitsluiten dat de belasting kan worden aangemerkt als een soort verbruiksbelasting op de invoer". (19) Het volstaat niet dat een bepaalde belasting een "heffing bij registratie" wordt genoemd en op dat moment wordt geheven. Een beoordeling van haar kenmerken en doelstellingen is noodzakelijk om te concluderen dat de belasting in wezen verband houdt met het gebruik van het voertuig in het land zelf en bijgevolg buiten de werkingssfeer van richtlijn 83/183 valt. Bij de vaststelling of een heffing als de BPM al dan niet een heffing "op het gebruik" van de auto in Nederland is in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 83/183, moet derhalve rekening worden gehouden met de ratio legis van artikel 1, lid 2, de doelstellingen van de in richtlijn 83/183 vastgestelde vrijstellingsregeling en de wezenlijke elementen van een belasting als de BPM.
38. De Nederlandse regering heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de BPM verband houdt met het gebruik van de goederen en geen verbruiksbelasting in verband met invoer is, aangezien een particulier steeds kan besluiten, een voertuig als deel van zijn persoonlijke goederen in te voeren om het thuis of in een museum te stallen als onderdeel van een collectie voertuigen, en op die wijze kan vermijden het na invoer te moeten registreren.
39. Dit argument strekt ertoe aan te tonen dat een bij registratie geheven belasting de invoer van de auto niet kan treffen als een belasting die op het moment van de invoer verschuldigd is, omdat de particulier die het voertuig invoert de door de lidstaat bij registratie geheven belastingen kan vermijden. Dit zou bijgevolg de relevantie aantonen van het onderscheid tussen belastingen die worden geheven bij de registratie en belastingen geheven op een ander, eerder tijdstip. Dit argument zou ook aantonen dat dit criterium niet in strijd is met de doelstellingen van richtlijn 83/183, omdat een particulier die een motorvoertuig invoert met de bedoeling het buiten het wegennetwerk te stallen in een museum of in een garage, geen belasting over de invoer van het voertuig hoeft te betalen. Uit dit voorbeeld zou blijken dat de bij de richtlijn ingevoerde vrijstellingsregeling steeds blijft gelden.
40. Volgens mij lijdt het geen twijfel dat een particulier er inderdaad voor kan opteren het ingevoerde voertuig niet te registreren door eenvoudigweg te beslissen het thuis of in een museum te stallen. Het probleem is dat zulks alleen voorkomt in de ongebruikelijke situatie waarin een persoon beslist zijn motorvoertuig in te voeren met de bedoeling het niet te gebruiken voor het normale en wezenlijke doel waarvoor een auto is ontworpen, namelijk het gebruik als vervoermiddel.
41. In de zaak Commissie/België heeft het Hof een argument dat vergelijkbaar is met dat van de Nederlandse regering, afgewezen. (20) Advocaat-generaal Mischo stelde toen dat het "geval dat iemand een wagen wil kopen zonder ook een kentekenplaat aan te vragen, [...] immers zo uitzonderlijk [is] dat het buiten beschouwing kan worden gelaten". (21) Ik vestig er de aandacht op dat het argument in de context van de zaak Commissie/België wel eens zwaarder zou kunnen wegen dan in de onderhavige zaak. Het is immers aannemelijker dat iemand een motorvoertuig aankoopt in een lidstaat, maar dit in een andere lidstaat wil laten registreren, dan dat een particulier die zijn normale verblijfplaats van de ene lidstaat naar een andere overbrengt een voertuig invoert ? en er zal naar alle waarschijnlijkheid slechts één voertuig zijn dat tot zijn persoonlijke goederen behoort (22) ? voor een ander doel dan het te gebruiken voor zijn normale en wezenlijke doel als vervoermiddel op het wegennetwerk.
42. In overeenstemming hiermee heeft het Hof in een andere context ook vergelijkbare formele argumenten afgewezen. In de zaak Lehtonen (23) oordeelde het Hof dat bepaalde voorschriften inzake transferperiodes een beperking vormden van de vrijheid van werknemers die hun activiteit in een andere lidstaat wilden uitoefenen, door clubs te beletten, basketbalspelers uit andere lidstaten in kampioenswedstrijden te laten spelen wanneer deze na een bepaalde datum in dienst waren genomen. Het Hof oordeelde dat, ofschoon dergelijke regels geen betrekking hadden op "de indienstneming van die spelers, waarvoor geen beperkingen gelden [...], [a]angezien deelneming aan deze wedstrijden de essentie van de activiteit van een beroepsspeler is, [...] het duidelijk [is], dat een regeling die deze deelneming beperkt, ook de werkgelegenheid voor de betrokken speler beperkt". Wanneer men aanneemt dat een motorvoertuig kan worden ingevoerd door een particulier om het niet te gebruiken op de weg, miskent men de essentie van een motorvoertuig, en wanneer men aanvaardt dat een basketbalspeler door een club in dienst kan worden genomen om niet te spelen in kampioenswedstrijden, miskent men de essentie van de activiteit van een beroepsspeler. In beide gevallen komt de in de lidstaat opgelegde beperking in feite neer op een beperking van het vrije verkeer naar die staat.
3. Is de BPM in wezen een heffing op het gebruik van het voertuig op het grondgebied van de lidstaat, in de zin van artikel 1, lid 2?
43. Artikel 1, lid 2, van richtlijn 83/183 refereert aan specifieke en/of periodieke heffingen op het gebruik van persoonlijke goederen in het land zelf. Periodieke rechten zijn heffingen die op regelmatige tijdstippen verschuldigd zijn, zoals de in sommige lidstaten bestaande wegenbelasting. De Nederlandse motorrijtuigenbelasting is een goed voorbeeld van een wegenbelasting, die onmiskenbaar buiten de werkingssfeer van richtlijn 83/183 valt. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, is het duidelijk dat deze belasting verband houdt met het gebruik van het motorvoertuig in Nederland, omdat de betaling van deze heffing kan worden geschorst wanneer de auto niet in gebruik is. (24) Dit is volkomen begrijpelijk omdat de eigenaar van het voertuig gedurende het tijdvak waarin hij het voertuig niet gebruikt, geen kosten veroorzaakt door het gebruik van het voertuig in het land. Een en ander bewijst het verband tussen de heffing van de belasting en het gebruik van het voertuig.
44. Artikel 1, lid 2, vermeldt ook specifieke rechten en heffingen op het gebruik van motorvoertuigen in het land zelf. Er bestaan tal van voorbeelden van dergelijke specifieke rechten die niet op regelmatige tijdstippen verschuldigd zijn, maar duidelijk verband houden met het gebruik van het voertuig, zoals tolgeld voor snelwegen of bruggen. Een persoon zal een bepaalde snelweg wellicht slechts eenmaal, nooit of verschillende keren gebruiken. Anders dan bij wegenbelasting, hebben deze rechten niet als kenmerk dat zij op regelmatige tijdstippen worden betaald. Tevens kan worden gedacht aan specifieke milieuheffingen, zoals bijvoorbeeld een heffing op motorvoertuigen om een bepaald natuurpark binnen te mogen en er rond te mogen rijden, ook al is de heffing verschuldigd ongeacht hoe lang de auto in het beschermde gebied blijft.
45. Ook specifieke heffingen of rechten die slechts eenmaal en definitief worden geheven, kunnen zonder twijfel verband houden met het gebruik van het motorvoertuig in de zin van artikel 1, lid 2. Dit is het geval met de belasting die in Nederland samen de BPM bij de registratie van het voertuig wordt geheven. Volgens de beschrijving door de Nederlandse regering en de Commissie ter terechtzitting houdt deze belasting, die voor het jaar 2004 47,20 EUR bedraagt, duidelijk verband met het gebruik van het voertuig in Nederland. Zij vertoont de kenmerken van een recht dat strekt tot compensatie van de administratiekosten in verband met de registratie van het voertuig in die lidstaat.
46. Dit zijn naar mijn oordeel de "eenvoudige gevallen" van heffingen die buiten de werkingssfeer van richtlijn 83/183 vallen, aangezien zij op grond van hun kenmerken in wezen verband houden met het gebruik van het voertuig binnen het land, niet enkel in formeel opzicht. Uit de beoordeling van de kenmerken van dergelijke heffingen blijkt in concreto een verband tussen de betaling van de heffing en de kosten in verband met het gebruik van het voertuig, zoals de kosten voor de bouw en het onderhoud van snelwegen of bruggen, milieu- of administratiekosten. Ten aanzien van de BPM ligt de situatie anders.
47. De Nederlandse regering heeft ter terechtzitting opgemerkt dat de BPM niet strekt ter dekking van de kosten die voortvloeien uit het gebruik van voertuigen op het nationale grondgebied. Zij heeft bovendien verklaard dat de opbrengsten van de BPM als algemene inkomsten naar de schatkist vloeien en geen rechtstreeks verband houden met de kosten voortvloeiend uit het gebruik van voertuigen op het nationale grondgebied. (25)
48. Gelet op het aan het Hof voorgelegde bewijs, wijzen de kenmerken van een belasting als de BPM in wezen niet op enig verband met de kosten die voortvloeien uit het gebruik van het voertuig op nationaal grondgebied. Een dergelijke belasting houdt zelfs geen verband met de administratiekosten van registratie (waaronder de kosten van het kentekenbewijs), die reeds worden gedekt door een andere specifieke belasting die in Nederland wordt geheven, eveneens op het tijdstip van registratie van het voertuig.
49. Anders dan de Commissie stelt, betekent laatstgenoemd feit evenwel niet dat, om binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 2, te vallen, een belasting als de BPM beperkt moet zijn tot de loutere compensatie van de administratiekosten in verband met de registratie van het voertuig in Nederland. Een dergelijke uitlegging van artikel 1, lid 2, is te strikt en een letterlijk argument dat is gebaseerd op de Engelse versie, die verwijst naar "motor vehicle registration fees" levert geen afdoende bewijs. Naar mijn mening staat artikel 1, lid 2, de lidstaten duidelijk toe belastingen of rechten te heffen op het tijdstip van de registratie of op elk ander tijdstip, mits zij verband houden met het gebruik van het voertuig binnen het land zelf, wanneer de essentiële elementen ervan enigszins wijzen op een verband tussen dergelijke heffingen en de (administratieve of andere) kosten die voortvloeien uit het gebruik van het voertuig op het grondgebied van de staat.
50. Dit verband tussen een belasting als de BPM en het gebruik van het voertuig op Nederlands grondgebied kan niet worden vastgesteld, behalve voor het belastbare feit, dat, zoals gezegd, een zuiver toevallige en formele aanwijzing voor dat verband is. Bovendien blijkt duidelijk uit de Nederlandse wettelijke regeling dat een dergelijk verband met het gebruik ontbreekt. De Nederlandse wettelijke regeling stelt motorvoertuigen die uit het buitenland (al dan niet uit een lidstaat) afkomstig zijn immers vrij van BPM in gevallen waarin vrijstelling van invoerrechten bij het in het vrije verkeer brengen geldt krachtens verordening nr. 918/83. De Nederlandse regering beklemtoont in haar opmerkingen dat de in verordening nr. 918/83 vervatte voorwaarden voor vrijstelling van communautaire heffingen bij invoer "analoog van toepassing zijn verklaard" als het gaat om vrijstelling van de BPM. Deze verwijzing "naar analogie" naar verordening nr. 918/83 strookt niet met de kwalificatie dat een belasting als de BPM in wezen verband houdt met het gebruik van het voertuig in Nederland.
51. Vanuit economisch oogpunt kan immers niet rationeel worden verklaard waarom de Wet BPM en het uitvoeringsbesluit BPM onder verwijzing naar verordening nr. 918/83 vrijstelling zouden moeten verlenen voor een personenauto die definitief wordt ingevoerd door een persoon die zijn normale verblijfplaats naar Nederland overbrengt, indien de BPM in wezen bedoeld is als een heffing op het gebruik van het goed in die lidstaat. Die vrijstelling zou betekenen dat de Nederlandse wetgever doelbewust nieuwe inwoners van Nederland de status van typische "free riders" zou verlenen in vergelijking met alle andere gebruikers van motorvoertuigen die hun voertuigen in Nederland hebben geregistreerd en noodzakelijkerwijs BPM hebben betaald. Particulieren die definitief naar Nederland verhuizen met hun motorvoertuig zou immers worden toegestaan hun voertuig aldaar te registreren en te gebruiken en alle kosten in verband met dat gebruik in het land te veroorzaken, grotendeels ten koste van de automobilisten die altijd in Nederland hebben gewoond en bijgevolg BPM hebben moeten betalen bij de registratie van hun voertuig. Een en ander gaat lijnrecht in tegen de reeds hiervóór beschreven doelstelling van artikel 1, lid 2, van richtlijn 83/183 (26) , dat uitdrukkelijk erkent dat lidstaten vrij blijven "specifieke en/of periodieke rechten en heffingen op het gebruik van deze goederen in het land zelf" op te leggen.
52. Deze door de Nederlandse wetgeving verleende vrijstelling is daarentegen volkomen logisch indien een heffing als de BPM wordt aangemerkt als een verbruiksbelasting waarvoor de Nederlandse wetgever een vrijstelling heeft toegekend wegens de grote bedragen die ermee gemoeid zijn en omdat alle verbruiksbelastingen reeds in het land van herkomst zijn betaald.
53. Deze redenering strookt met de rechtvaardiging van de vrijstellingsregeling van richtlijn 83/183, ondanks het feit dat de Commissie en de Nederlandse regering het grondig oneens zijn omdat laatstgenoemde zich niet op grond van richtlijn 83/183 verplicht acht om vrijstelling van BPM te verlenen. Zij verleent de vrijstelling wel, maar enkel onder de enigszins striktere voorwaarden van verordening nr. 918/83. (27) Hoe dan ook is de rechtvaardiging voor de vrijstelling die door de Wet BPM en het uitvoeringsbesluit BPM wordt verleend in feite dezelfde als die voor de vrijstelling die richtlijn 83/183 toekent. In zoverre kan een heffing als de BPM naar Nederlands recht niet redelijkerwijs worden aangemerkt als een belasting in verband met het gebruik van het voertuig in het land zelf. Hierbij moet ervan uit worden gegaan dat de beslissing van de Nederlandse wetgever om vrijstelling van BPM te verlenen naar analogie met een vrijstelling van invoerbelasting, een economisch rationele grondslag heeft en niet het resultaat is van een economisch irrationele handeling van vrijgevigheid, die bovendien discriminerend zou zijn ten opzichte van alle automobilisten die altijd in Nederland hebben gewoond.
54. Bovendien wordt de BPM volgens de door de Commissie ter terechtzitting verschafte en door de Nederlandse regering niet weersproken informatie, berekend op basis van de netto-catalogusprijs van het voertuig, die in wezen overeenstemt met de aanbevolen verkoopprijs van het voertuig op de dag van het aanbrengen van het kenteken of, in geval van een gebruikt voertuig, de dag van het eerste gebruik, exclusief omzetbelasting en BPM. Het percentage van de BPM bedraagt circa 45 %, verminderd met een bepaald vast bedrag, afhankelijk van de ouderdom van het voertuig.
55. Enerzijds vormt het hoge bedrag van de BPM, zoals de Commissie opmerkt, in feite een doorslaggevende belemmering voor het vrije verkeer van personen in Nederland, in strijd met de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 vervatte doelstelling. Dat wil niet zeggen dat heffingen op het gebruik niet hoog mogen zijn. Zij mogen zeker hoog zijn, maar alleen voorzover bewijs bestaat van een wezenlijk verband met het gebruik van het goed in het land zelf, hetgeen in casu ontbreekt. Wat onder te hoog moet worden verstaan, is een moeilijke vraag, maar het is duidelijk dat in dit geval het bedrag van de belasting zo hoog is dat nagenoeg onmogelijk enig verband te zien is met het gebruik van het voertuig. De berekening van de heffing op basis van de catalogusprijs van het voertuig (die samenhangt met de aankoopbeslissing) is een verder bewijs dat het om een verbruiksbelasting gaat.
56. Anderzijds blijkt uit de hoogte van de belastingvoet en het feit dat de heffingsgrondslag voor de BPM in feite de catalogusprijs van het voertuig is, en niet eens bijvoorbeeld de cilinderinhoud, dat de belasting duidelijk bedoeld is om de staat inkomsten op te leveren. (28) Een heffing als de BPM kan, met deze kenmerken, niet worden geacht in wezen verband te houden met het gebruik van het goed in het land zelf, maar is veeleer een verbruiksbelasting die normaliter wordt toegepast op een motorvoertuig wanneer dit eenmaal definitief in Nederland is ingevoerd door een particulier.
4. Is de BPM een verbruiksbelasting in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183?
57. De conclusie dat een heffing als de BPM uiteindelijk een verbruiksbelasting is in de zin van artikel 1, lid 1, niettegenstaande de zuiver toevallige chronologische omstandigheid - waarover uitsluitend de staat beslist - dat zij niet wordt geheven op het tijdstip van invoer, maar op het tijdstip van registratie, wordt bevestigd door andere informatie die door de Commissie is verschaft en die door de Nederlandse regering niet is weersproken.
58. Volgens de Commissie is de BPM in 1993 ingevoerd met het oog op de wijziging van de regeling van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's; hierna: "BVB"), waarvoor het belastbare feit de invoer of levering van het voertuig was en niet de registratie ervan. Heffingen op invoer van goederen die vanuit een lidstaat werden overgebracht, waren na 31 december 1992 niet meer toegestaan en bijgevolg strekte de Wet BPM er volgens de Commissie toe het belastbare bedrag van de BVB te behouden door de belasting op een ander tijdstip te heffen.
59. Het Hof heeft deze Nederlandse belasting in de zaak Wisselink (29) reeds beoordeeld in een andere context, bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de BVB met het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. De BVB werd slechts eenmaal geheven en volledig doorberekend in de volgende handelsstadia, en bedroeg 18,2 % voor het deel van de catalogusprijs onder HFL 10 000 en 27,3 % voor het deel van de catalogusprijs boven dat bedrag. (30) Artikel 9, lid 8, van de Wet BPM refereert uitdrukkelijk aan de BVB, en sluit het bedrag van de BVB uit van de catalogusprijs die wordt gebruikt voor de berekening van het belastbare bedrag voor de BPM, indien de dag van het aanbrengen van het kenteken of de dag van het eerste gebruik van het voertuig is gelegen vóór 1 januari 1993, toen de BVB bestond, maar de BPM niet. Evenals het bedrag van de BPM, dat niet is opgenomen in de catalogusprijs, is ook het bedrag van de voordien bestaande BVB uitgesloten van die catalogusprijs.
60. Derhalve erkent de Wet BPM uitdrukkelijk dat de BPM en de vroegere bijzondere verbruiksbelasting gelijkwaardig zijn. Daarom is, zelfs als deze zaak wordt beoordeeld tegen de achtergrond van de redenering die, in een andere context, werd gevolgd in de zaak Commissie/België (31) , het verband tussen deze twee belastingen volgens mij sterk genoeg om "het begripsmatig verschil tussen de respectieve belastbare feiten van beide heffingen" te doen verdwijnen. (32)
61. Zoals het Hof in de zaak Wisselink met betrekking tot de BVB opmerkte, is deze, ofschoon zij niet de kenmerken van een omzetbelasting vertoont, "een verbruiksbelasting waarvan de maatstaf van heffing evenredig is aan de prijs van de personenauto' s [...]". Zij wordt "slecht één keer, op het tijdstip van de levering door de fabrikant of de invoer, [...] geheven en vervolgens integraal [...] doorberekend in de volgende handelsschakels, zonder dat opnieuw heffing plaatsvindt. De betaalde BVB is niet aftrekbaar, doch vormt een integrerend onderdeel van de kostprijs van het voertuig. (33) Ook de BPM wordt, zodra het bedrag van de belasting is betaald, definitief opgenomen in de prijs van de auto bij latere transacties (dat wil zeggen, zonder mogelijkheid van teruggaaf of schorsing) en zal worden afgewenteld op een latere koper van de auto. Dit kenmerk is typisch voor een verbruiksbelasting en niet voor de reeds beschreven periodieke of specifieke heffingen op het gebruik van het voertuig.
62. Als een verbruiksbelasting die in wezen de invoer van motorvoertuigen treft op het tijdstip van registratie, vormt zij een goed voorbeeld van het soort belemmeringen van het vrije verkeer van personen binnen de Gemeenschap waarvan richtlijn 83/183 de afschaffing beoogde. Het volstaat zich de situatie in te beelden van de heer A, die in lidstaat X heeft gewoond en gewerkt. Hij heeft daar een auto gekocht en in dat land een belasting als de BPM betaald op het tijdstip van registratie van het voertuig. Een jaar later is hij naar lidstaat Y verhuisd om er te werken. Daar heeft de heer A het voertuig moeten laten registreren en opnieuw een heffing met de kenmerken van de BPM moeten betalen. Indien de heer A aan het einde van dat jaar besluit om naar een andere lidstaat te verhuizen (of zelfs om naar lidstaat Y terug te keren...) zal hij voor de derde keer een belasting als de BPM moeten betalen. De heer A heeft bij elke verhuizing naar een andere lidstaat een zeer hoge "prijs" moeten betalen, ten belope van ongeveer een derde van de catalogusprijs van het voertuig. De kostprijs van de auto van de heer A is verdubbeld, ofschoon de marktwaarde natuurlijk is gedaald. Indien de heer A altijd in lidstaat X was gebleven, zou hij dit verlies niet hebben geleden, ofschoon het gebruik van de auto nagenoeg hetzelfde zou zijn geweest.
63. Naar mijn mening vormt derhalve een belasting als de Nederlandse BPM, die slechts eenmaal wordt geheven op het tijdstip van registratie van een motorvoertuig na invoer, waarvan het bedrag wordt berekend op basis van de catalogusprijs van de auto en wordt opgenomen in de kostprijs van de auto en doorberekend in latere transacties met betrekking tot het voertuig, en waarvan de kenmerken in wezen geen verband houden met de kosten voortvloeiend uit het gebruik van het voertuig binnen het land, geen heffing die buiten de werkingssfeer valt van richtlijn 83/183 in de zin van artikel 1, lid 2, maar is zij veeleer een verbruiksbelasting die normaliter wordt geheven op persoonlijke goederen die definitief worden ingevoerd door een particulier die zijn normale verblijfplaats van een lidstaat naar een andere overbrengt in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183, die het toepasselijke instrument van gemeenschapsrecht is.
C - De bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van bepalingen van een instrument van gemeenschapsrecht dat toepasselijk is krachtens nationaal recht
64. Indien het Hof oordeelt dat richtlijn 83/183 niet van toepassing is op het hoofdgeding, zullen de specifieke vragen moeten worden beoordeeld die de Hoge Raad heeft voorgelegd met betrekking tot de uitlegging van een aantal begrippen en bepalingen van verordening nr. 918/83.
65. Het lijdt geen twijfel dat verordening nr. 918/83 enkel krachtens Nederlands recht van toepassing is op de bij de Hoge Raad aanhangige zaak. Deze verordening geldt voor de invoer van goederen uit niet-lidstaten en regelt de vrijstelling van rechten bij invoer in de Gemeenschap. Zij is bijgevolg niet van toepassing op de definitieve invoer uit een lidstaat. (34)
66. Het Hof heeft zich niettemin bevoegd verklaard om op verzoeken van nationale rechterlijke instanties, ingediend op grond van artikel 234 EG, bepalingen van gemeenschapsrecht uit te leggen in zaken waarin dergelijke bepalingen van toepassing waren krachtens een nationaalrechtelijke verwijzing, zoals in casu. (35) Ik zou het Hof niet in overweging willen geven in de onderhavige zaak een andere weg te kiezen. De arresten van het Hof zijn duidelijk in dit verband. In de zaak Dzodzi heeft het Hof verklaard dat het "voor de communautaire rechtsorde van evident belang [is], dat ter vermijding van toekomstige uitleggingsgeschillen iedere bepaling van gemeenschapsrecht, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moet vinden, op eenvormige wijze wordt uitgelegd". (36) Vervolgens staat het aan de nationale rechterlijke instantie om met inachtneming van de feitelijke en juridische omstandigheden van het bij haar aanhangige geding, de aldus uitgelegde bepalingen of begrippen van gemeenschapsrecht toe te passen. (37)
D - Het begrip "persoonlijke goederen" in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 918/83
67. De eerste prejudiciële vraag van de Hoge Raad heeft betrekking op de uitlegging van het begrip persoonlijke goederen in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening nr. 918/83, dat "persoonlijke goederen" omschrijft als "goederen die voor het persoonlijk gebruik van de belanghebbenden [...] dienen [...][,] met name: [...] automobielen voor particulier gebruik" en verder bepaalt dat "draagbare instrumenten voor kunsten en ambachten die de belanghebbende nodig heeft voor de uitoefening van zijn beroep, [...] eveneens persoonlijke goederen zijn. Persoonlijke goederen mogen door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken."
68. De vraag rijst omdat, ofschoon het voertuig op het tijdstip van invoer in Nederland in 1998 volledig eigendom van Feron was en bedoeld was voor zijn persoonlijk gebruik, het tot 15 december 1997 niet aan Feron had toebehoord en hem ter beschikking was gesteld door zijn werkgever, niet alleen voor persoonlijk gebruik, maar ook voor gebruik ten behoeve van zijn werkzaamheden voor Océ.
69. Het begrip persoonlijke goederen als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub c, stelt de kwalificatie van een voertuig als persoonlijk goed niet afhankelijk van de voorwaarde dat de belanghebbende volledig eigenaar is van het goed gedurende een bepaalde periode vóór invoer. Het volstaat dat het voertuig "voor het persoonlijk gebruik van de belanghebbenden of voor de behoeften van hun huishouden dienen", om als persoonlijk goed te worden aangemerkt. Anders dan de Nederlandse regering stelt, heeft het feit dat Feron geen eigenaar was van de auto gedurende de zes maanden vóór de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in Oostenrijk opgaf, geen invloed op de kwalificatie van het voertuig als "persoonlijk goed".
70. Uiteraard moet het persoonlijk goed ? nadat het als zodanig is gekwalificeerd overeenkomstig artikel 1, lid 2, sub c ? op het tijdstip van invoer toebehoren aan de belanghebbende om in aanmerking te komen voor vrijstelling van invoerrechten. Voorts vereist artikel 3, sub a, van verordening nr. 918/83 een band met het persoonlijke goed vóór invoer, hetgeen een voorafgaande voorwaarde vormt voor vrijstelling van dat goed. Volgens artikel 3, sub a, wordt die band niet bepaald in termen van eigendom, maar veeleer in termen van "bezit" en "gebruik" gedurende een bepaalde tijdspanne vóór invoer.
71. Hoe dan ook gaat het hier om voorwaarden die moeten worden vervuld opdat persoonlijke goederen van belasting worden vrijgesteld, en niet om voorwaarden voor de kwalificatie van het betrokken goed als "persoonlijk goed". Ook als de voorwaarden voor belastingvrijstelling niet zijn vervuld, kan het best gaan om een "persoonlijk goed" van de belanghebbende in de zin van artikel 1, lid 2, sub c (ofschoon het niet in aanmerking komt voor belastingvrijstelling), voorzover het dient voor zijn "persoonlijk gebruik".
72. Moet het begrip persoonlijk goed in artikel 1, lid 2, sub c, evenwel worden beperkt tot een goed dat uitsluitend dient "voor het persoonlijk gebruik" van de belanghebbende gedurende een periode van zes maanden in de normale verblijfplaats? Dit zou volgens de Nederlandse regering worden gerechtvaardigd door de noodzaak van een strikte uitlegging van vrijstellingsbepalingen als de onderhavige. De Nederlandse regering betoogt derhalve dat het adjectief "uitsluitend" moet worden toegevoegd om het "persoonlijk gebruik" in de definitie van "persoonlijk goed" als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub c, te omschrijven.
73. Een en ander vormt naar mijn mening een bijzonder strikte uitlegging, omdat van de werkingssfeer van het begrip persoonlijke goederen worden uitgesloten alle goederen die, ofschoon zij dienen voor het uitsluitende persoonlijke gebruik van de belanghebbende op het tijdstip van invoer, tevens werden gebruikt in het kader van de werkzaamheden van die persoon gedurende de zes maanden vóór de overbrenging van de verblijfplaats. Een dergelijke restrictieve uitlegging zou haar rechtvaardiging moeten vinden in de doelstellingen van de vrijstellingsregeling als bedoeld in titel I van hoofdstuk I van verordening nr. 918/83. (38)
74. Blijkens de considerans van verordening nr. 918/83 strekt een dergelijke belastingvrijstelling ertoe te vermijden dat belasting wordt geheven die niet gerechtvaardigd zou zijn "in bepaalde welomschreven omstandigheden [...], wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen". Bovendien zou het indruisen tegen het doel, de vestiging van de nieuwe verblijfplaats te vergemakkelijken, indien over persoonlijke goederen die zonder commercieel oogmerk worden ingevoerd, belasting zou worden geheven bij invoer, terwijl ook het werk van de douanediensten van de lidstaten zou worden bemoeilijkt. (39)
75. Bij deze beoordeling is het bijzonder relevant dat het gaat om niet-commerciële invoer. Dat volgt uitdrukkelijk uit de laatste zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening nr. 918/83, die op negatieve wijze het begrip persoonlijke goederen verduidelijkt door te stellen dat deze goederen "door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling [mogen] laten blijken". (40) Indien men bovendien bedenkt dat de onderhavige belastingvrijstelling inzonderheid samenhangt met de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen en hun gezinnen en geen aanzienlijke financiële gevolgen voor de lidstaten heeft, is er geen rechtvaardiging voor de door de Nederlandse regering voorgestelde restrictieve uitlegging van het begrip persoonlijk gebruik. (41)
76. Voor de kwalificatie van een bepaald goed als persoonlijk goed van een particulier, is het relevante criterium niet of dat goed al dan niet ook is gebruikt voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteiten in de periode vóór de invoer. (42) Dat diskwalificeert het goed niet als persoonlijk goed. Het relevante criterium is veeleer of de onderhavige invoer niet-commercieel is. Uit de door de Hoge Raad verstrekte gegevens, blijkt geenszins dat Feron zijn auto met een commerciële bedoeling heeft ingevoerd.
77. Derhalve kan "persoonlijk gebruik" niet in dier voege moet worden uitgelegd dat het "uitsluitend persoonlijk gebruik" vereist gedurende de laatste zes maanden van verblijf in het land van herkomst. De gemeenschapswetgever heeft dit onderscheid niet uitdrukkelijk gemaakt en er is geen reden om deze uitlegging te hanteren. (43)
E - Het begrip "bezit" in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 918/83
78. Met de tweede en de derde prejudiciële vraag wenst de Hoge Raad te vernemen of een particulier in het bezit is van een bepaald goed (zoals een motorvoertuig) in de zin van artikel 3 van verordening nr. 918/83, wanneer die persoon het exclusieve gebruiksrecht heeft alsmede een door de werkgever, die eigenaar van dat goed is, bij de ingebruikname toegekend recht om dat goed te kopen, en dat recht eventueel heeft uitgeoefend vóór de wijziging van de verblijfplaats.
79. Het Hof heeft geoordeeld dat "met het oog op de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en het beginsel van gelijke behandeling, als algemene regel dient te gelden, dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling". (44)
80. Artikel 3 van verordening nr. 918/83 vereist bezit en gebruik van niet-verbruikbare persoonlijke goederen gedurende zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven. Dit vereiste is gesteld om te voorkomen dat de belastingvrijstelling aanzet tot plotse en mogelijk uitgebreide aankopen van goederen onmiddellijk vóór de overbrenging van de verblijfplaats. Met dit vereiste van bezit heeft de gemeenschapswetgever gedefinieerd welk verband tussen de particulier en de persoonlijke goederen moet bestaan om dergelijke ongewenste gevolgen te vermijden.
81. Het begrip "bezit" is een algemeen bekend juridisch begrip, dat in de meeste rechtssystemen uitgebreid aan bod komt. In algemene bewoordingen en als gemene deler wordt bezit gekenmerkt door de feitelijke verhouding met betrekking tot een zaak, ongeacht of de bezitter tevens eigenaar is. (45) Het betekent dat een persoon, zelf of via iemand anders, een zaak feitelijk in zijn macht heeft. Vanuit een ander oogpunt bestaat het ten slotte in de uiterlijke schijn dat de bezitter een eigendomsrecht over de zaak heeft. Hier worden de verschillen tussen de rechtssystemen duidelijker zichtbaar, omdat uiteindelijk de structuur van de zakelijke rechten in elk rechtssysteem aan de orde komt. (46) Ik onderschrijf dus niet de door de Hoge Raad geopperde mogelijkheid om het juridische begrip bezit in de zin van artikel 3 van verordening nr. 918/83 uit te leggen aan de hand van het gewone spraakgebruik of algemeen aanvaarde opvattingen. (47) Deze uitlegging zou er niet alleen aan voorbij gaan dat het begrip bezit een juridisch begrip is, maar zou het ook bijzonder moeilijk maken om te komen tot een eenvormige betekenis van dit begrip in de zin van artikel 3 van verordening nr. 918/83.
82. Een autonome uitlegging, waarbij rekening wordt gehouden met de context en het doel van het vereiste van bezit in de zin van artikel 3 van verordening nr. 918/83, moet berusten op bepaalde voorafgaande overwegingen die stroken met de gemeenschappelijke basisopvatting van het begrip bezit in de lidstaten: in de eerste plaats, dat een particulier in het bezit kan zijn van een bepaald goed wanneer hij de feitelijke macht over dat goed heeft, ofschoon hij niet de eigenaar is en niet beweert de eigenaar te zijn, en, in de tweede plaats, dat waar de gemeenschapswetgever in artikel 3 het begrip bezit gebruikt, hij zeker niet de bedoeling heeft gehad de betekenis ervan te laten afhangen van de begrippen bezit en eigendom in elk rechtssysteem.
83. Hieraan wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de vraag of sprake is van bezit in beginsel afhangt van de wettelijke voorschriften die gelden in de staat waar het goed zich bevindt, evenals de beoordeling van het bestaan en/of de omvang van eigendom afhangt van het nationale recht van de plaats waar het goed zich bevindt, de lex rei sitae. (48) Indien deze benadering ook moest worden gevolgd voor de uitlegging van het begrip bezit in de zin van artikel 3 van verordening nr. 918/83, zou het immers onmogelijk zijn om eenvormigheid te bewerkstelligen in de regeling van vrijstelling van rechten bij invoer met betrekking tot persoonlijke goederen, wegens de verschillen tussen de diverse rechtssystemen op het vlak van eigendom en dus ook op het vlak van bezit. (49)
84. In dat geval zou, om vast te stellen of een bepaalde persoon die uit een derde land afkomstig is in het bezit was van bepaalde persoonlijke goederen, moeten worden bepaald of die persoon als bezitter kan worden aangemerkt op grond van de wettelijke regeling in zijn staat van herkomst. Het begrip bezit zou dan variëren naar gelang van de specifieke wettelijke regeling van de plaats waar het goed zich bevond gedurende de in artikel 3 vermelde periode van zes maanden. In de context van verordening nr. 918/83, die betrekking heeft op belastingvrijstelling in het geval van overbrenging van de verblijfplaats uit derde staten, zou een en ander betekenen dat het begrip evenveel verschillende betekenissen kan hebben als er rechtssystemen in de wereld zijn. Dit zou niet alleen een enorme last leggen op de nationale autoriteiten, inzonderheid de douanediensten, die vertrouwd zouden moeten zijn met de wettelijke regeling aangaande het begrip bezit in een bijna oneindig aantal rechtssystemen, maar ook resulteren in een gebrek aan eenvormigheid in de door verordening nr. 918/83 verleende rechten. (50)
85. Met het oog op de doelstellingen waarvoor het begrip bezit is opgenomen in artikel 3, volstaat het mijns inziens dat de belanghebbende gedurende de relevante periode van zes maanden het exclusieve gebruiksrecht over dat goed heeft gehad en een in rechte afdwingbaar recht tegenover de eigenaar op grond waarvan hij de eigendom kan verwerven. Zulk een recht hoeft niet te worden aangemerkt als een eigendomsrecht volgens de wettelijke regeling van de normale verblijfplaats in het derde land van herkomst. Het volstaat dat de houder een beperkt recht heeft zodat hij in geval van een inbreuk een vordering tegen de eigenaar heeft.
86. Subsidiair, voor het geval richtlijn 83/183 niet van toepassing mocht zijn, geef ik het Hof in overweging, de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Hoge Raad aldus te beantwoorden dat wanneer een particulier een goed volledig en voor zijn uitsluitende gebruik, met inbegrip van persoonlijk gebruik, ter beschikking heeft met het door de werkgever en eigenaar van dat goed bij de ingebruikname ervan uitdrukkelijk verleende recht om het te kopen, die particulier moet worden geacht dergelijk goed te bezitten in de zin van artikel 3 van verordening nr. 918/83.
III - Conclusie
87. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vragen van de nationale rechterlijke instantie als volgt te beantwoorden:
Een belasting als de Nederlandse BPM, die slechts eenmaal wordt geheven op het tijdstip van de registratie van een motorvoertuig na invoer ervan, waarvan het bedrag wordt berekend op basis van de catalogusprijs van het voertuig en in de kostprijs daarvan wordt opgenomen en doorberekend in latere transacties met betrekking tot het voertuig, en waarvan de kenmerken in wezen geen verband houden met de kosten in verband met het gebruik van het voertuig binnen het land, is geen belasting die buiten de werkingssfeer van richtlijn 83/183 valt in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, maar is veeleer een verbruiksbelasting die normaliter wordt geheven op persoonlijke goederen die definitief worden ingevoerd door een particulier die zijn normale verblijfplaats van een lidstaat naar een andere overbrengt in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183, het toepasselijke instrument van gemeenschapsrecht.
1 -
Oorspronkelijke taal: Portugees.
2 -
PB L 105, blz. 1.
3 -
PB L 105, blz. 64.
4 -
Richtlijn 83/183 en verordening nr. 918/83 zijn bekendgemaakt op dezelfde datum als richtlijn 83/181/EEG houdende bepaling van de werkingssfeer van artikel 14, lid 1, sub d, van richtlijn 77/388/EEG met betrekking tot de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de definitieve invoer van bepaalde goederen (PB L 105, blz. 38) en richtlijn 83/182/EEG betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PB L 105, blz. 59). Al deze richtlijnen strekken samen met verordening nr. 918/83 tot vaststelling in de Gemeenschap van een eenvormig stelsel van belastingvrijstellingen met betrekking tot de invoer van goederen.
5 -
Arrest van 18 maart 1993, Viessmann (C-280/91, Jurispr. blz. I-971, punt 17).
6 -
PB 1992, L 376, blz. 1.
7 -
PB 1991, L 76, blz. 1.
8 -
In recente zaken bij het Hof van Justitie (arrest van 29 april 2004, Weigel, C-387/01, conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 3 juli 2003, en zaak C-365/02, Lindfors, conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 4 maart 2004, waarin nog geen uitspraak is gedaan), is de vraag gerezen of de respectievelijk in Oostenrijk en Finland verschuldigde belastingen zoals de NoVA en de Autovero, in verband met de definitieve invoer van een motorvoertuig door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats van een lidstaat naar een andere overbrengt, binnen de werkingssfeer vallen van de in richtlijn 83/183 ingevoerde belastingvrijstelling. Vlak voordat onderhavige conclusie is genomen, heeft de Tweede kamer een arrest gewezen in de zaak Weigel, dat gedeeltelijk in strijd is met de analyse in deze conclusie.
9 -
Artikel 99 EEG-Verdrag (thans artikel 93 EG, dat de rechtsgrondslag vormt voor richtlijn 83/183), bepaalt dat de Raad "de bepalingen vast[stelt] die betrekking hebben op de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en de andere indirecte belastingen, voorzover deze harmonisatie noodzakelijk is om de instelling en de werking van de interne markt [...] te verzekeren".
10 -
Zie de tweede overweging van de considerans van richtlijn 83/183.
11 -
Artikel 2, lid 2, sub a, bepaalt dat de vrijstelling enkel wordt verleend voor persoonlijke goederen die "zijn verkregen onder toepassing van de algemene belastingregels voor de binnenlandse markt van een lidstaat en die uit hoofde van de uitvoer niet in aanmerking komen voor ontheffing of teruggave van omzetbelasting , accijnzen of andere verbruiksbelastingen".
12 -
Er zij op gewezen dat het Economisch en Sociaal Comité van oordeel was dat "de in het richtlijnvoorstel vervatte voorschriften een belangrijke stap [...] [vormden] waarvan de psychologische gevolgen voor particulieren aanzienlijk [zouden] zijn". Zie advies inzake een voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (PB 1976 C 131, blz. 49).
13 -
Zie de opmerkingen van de Deense regering in de zaak Lindfors.
14 -
Conclusie van advocaat-generaal Stix Hackl in de zaak Lindfors, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39.
15 -
Arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen (C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 40).
16 -
Zie arrest Cura Anlagen, punt 41.
17 -
Arrest Cura Anlagen, punt 40 (cursivering van mij).
18 -
In zijn advies waarnaar in voetnoot 12 is verwezen, drong het Economisch en Sociaal Comité er met betrekking tot richtlijn 83/183 uitdrukkelijk op aan "in verband met het zeer liberale karakter van het voorstel [...] de uitvoeringsbepalingen die dit voorstel tot een afgerond geheel zullen maken, voldoende nauwkeurig te formuleren, ten einde te voorkomen dat eventueel misbruik de lidstaten ertoe brengt, het beginsel waarop deze vrijstelling berust, op te geven".
19 -
Conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl in de zaak Lindfors, nog niet gepubliceerd, punt 56.
20 -
Arrest van 4 februari 1988, Commissie/België (391/85, Jurispr. blz. 579).
21 -
Commissie/België, punt 44.
22 -
In dit verband moet worden beklemtoond dat volgens artikel 2, lid 1, "[a]ls 'persoonlijke goederen' [...] worden beschouwd de goederen die dienen voor het persoonlijk gebruik van de betrokkenen of voor de behoeften van hun gezin. Uit de aard of hoeveelheid van deze goederen mag niet afgeleid kunnen worden dat aan de invoer commerciële overwegingen ten grondslag liggen [...]" (cursivering van mij).
23 -
Arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine (C-176/96, Jurispr. blz. I-2681, punten 49 en 50).
24 -
Uit artikel 19 van de Wet van 16 december 1993 tot vaststelling van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 blijkt dat voor een motorvoertuig waarvoor een kenteken is geschorst of opgegeven, deze belasting niet wordt geheven. Volgens § 6 van de Wet van 21 april 1994, houdende vervanging van de Wegenverkeerswet, waaraan in artikel 19 van de Wet van 16 december 1993 wordt gerefereerd, kan de eigenaar van het motorvoertuig om schorsing van het kentekenbewijs verzoeken.
25 -
De Nederlandse regering voert aan dat dit ook geldt voor de Nederlandse Motorrijtuigenbelasting. Niettemin kan deze belasting, zoals de Commissie opmerkt, worden geschorst indien de eigenaar van de auto beslist de auto voor een bepaald tijdvak of definitief niet te gebruiken binnen het land, en kan de eigenaar aldus vermijden tot die kosten bij te dragen. Bij de BPM ligt dat heel anders. Deze belasting wordt slechts eenmaal geheven, bij de registratie van het voertuig, en kan niet worden terugbetaald, zelfs niet gedeeltelijk, indien het voertuig om een bepaalde reden (verkoop aan een koper in een ander land, latere verandering van verblijfplaats door de eigenaar, dodelijk ongeval, enz.) niet meer wordt gebruikt op Nederlands grondgebied.
26 -
Zie hiervóór, punt 30 van de onderhavige conclusie.
27 -
Anders dan verordening nr. 918/83, stelt artikel 2, lid 2, van richtlijn 83/183 de belastingvrijstelling niet afhankelijk van de voorwaarde dat het goed gedurende zes maanden voor de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit is geweest. Richtlijn 83/183 vereist enkel dat het motorvoertuig door de betrokkene in de lidstaat van herkomst is gebruikt gedurende zes maanden vóór de verandering van verblijfplaats.
28 -
Dit hoofddoel om inkomsten voor de staat te genereren heeft in het geval van de BPM ruim voorrang op bepaalde bekommernissen inzake leefmilieu, bijvoorbeeld in verband met door de Wet BPM toegestane aftrekken van het basistarief van 45%.
29 -
Arrest van 13 juli 1989, Wisselink e.a. (gevoegde zaken 93/88 en 94/88, Jurispr. blz. 2671).
30 -
Zie conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak Wisselink, punt 2.
31 -
Zie hiervóór voetnoot 20.
32 -
Arrest Commissie/België, punt 25.
33 -
Arest Wisselink, punt 20.
34 -
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak Weigel, punt 62.
35 -
Zie arrest van 3 december 1998, Schoonbroodt, C-247/97, Jurispr. blz. I-8095, punten 13 en 14, waarin het Hof oordeelde dat het bevoegd was om een bepaling van verordening nr. 918/83 die door nationaal recht toepasselijk was verklaard, uit te leggen.
36 -
Arrest van 18 oktober 1990, Massam Dzodzi (C-297/89 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763, punt 37).
37 -
Arrest van 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher (C-231/89, Jurispr. blz. I-4003, punt 21); zie ook arrest van 17 juli 1997, Leur-Bloem (C-28/95, Jurispr. blz. I-4161, punten 32 en 34).
38 -
Dat een restrictieve uitlegging in de context van belastingvrijstellingsregelingen moet gebeuren met inachtneming van de doelstellingen van dergelijke regelingen is duidelijk gemaakt in bijvoorbeeld arrest van 20 juni 2002, Commissie/Duitsland (C-287/00, Jurispr. blz. I-5811, punten 45-48). Zie ook arrest van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties (348/87, Jurispr. blz. 1737, punten 13 en 14).
39 -
Zie inzonderheid conclusie van advocaat-generaal Saggio in zaak C-394/97, Heinonen (Jurispr. blz. I-3599, punt 16), waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar verordening nr. 918/83 en richtlijn 69/169//EEG van de Raad van 28 mei 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de vrijstellingen van omzetbelastingen en accijnzen die bij invoer worden geheven in het internationale reizigersverkeer (PB L 52, blz. 6). Zie ook het arrest in de zaak Heinonen, punt 24.
40 -
Zie met betrekking tot de rechtvaardiging van deze autonome vrijstellingen van douanerechten, het "voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (van de Commissie aan de Raad)" Com (79) 104 def, 12 maart 1979, punt 4.
41 -
Zie advies inzake een voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB 1980 C 72, blz. 20 en 21) waarin het Economisch en Sociaal Comité heeft opgemerkt dat "duidelijk tot uiting [moet] komen dat de betrokken vraagstukken het dagelijks leven van personen of gezinnen aangaan, en dat zij dus niet restrictief mogen worden aangepakt. Voorts gelden de vrijstellingen voor goederen die onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen echte concurrentie voor communautaire producten kunnen vormen of een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten kunnen betekenen." Verder in het advies stelde het Comité met betrekking tot de definitie van persoonlijke goederen voor om 'rijpaarden' te vervangen door 'rijdieren' (een wijziging die uiteindelijk werd aanvaard) met het volgende commentaar: "ook al is de opsomming niet beperkend, toch moeten begrippen worden vermeden die zouden kunnen worden gebruikt om de draagwijdte van de tekst te beperken".
42 -
Het is veelbetekenend dat artikel 1, lid 2, sub c, van verordening nr. 918/83 uitdrukkelijk bepaalt dat "draagbare instrumenten voor kunsten en ambachten die de belanghebbende nodig heeft voor de uitoefening van zijn beroep, [...] eveneens persoonlijke goederen [zijn]. Persoonlijke goederen mogen door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken [...]"
43 -
In een andere context is verklaard dat de Raad bij de vaststelling van bepalingen houdende schorsing van douanerechten rekening moet houden "met de eisen van de rechtszekerheid en met de moeilijkheden waarvoor de nationale douanediensten staan" (arrest van 18 maart 1986, Ethicon, 58/85, Jurispr. blz. 1131, punt 12). Dergelijke bepalingen moeten worden uitgelegd aan de hand van objectieve, uit de bewoordingen volgende criteria.
44 -
Zie arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43, en 9 november 2000, Yiadom, C-357/98, Jurispr. blz. I-9265, punt 26.
45 -
Civil Law'International Encyclopedia of Comparative Law, Vol. VI, Property and Trust, Chapter 2, J.C.B. Mohr, 1972, blz. 18, en Lawson, F.H., 'Structural Variations in Property Law - Common Law' ult. op. cit., blz. 24.
46 -
Zie Sacco, Rodolfo, 'Possesso (Diritto Privato)' Enciclopedia del Diritto, Vol. XXXIV, Giuffrè, blz. 491 - 519, inzonderheid blz. 496 - 499 en ook blz. 506 - 510.
47 -
Zie hierover arrest van 14 mei 1985, Van Dijk's Boekhuis, C-139/84, Jurispr. blz. 1405, punt 20 en dictum.
48 -
Deze klassieke oplossing van een wetsconflict kan worden teruggevonden in de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in zaak C-291/92, Armbrecht, Jurispr. blz. I-2775, op blz. I-2790, punt 15, waarin is verklaard: "het lijkt mij geen twijfel te lijden dat artikel 5, lid 1, [van richtlijn 77/388/EEG dat bepaalt dat 'als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken'] voor de omvang van de overgedragen eigendomsrechten naar het nationale recht verwijst [...]".
49 -
Zie Gambaro, Antonio, 'Perspectives on the codification of the law of property, an overview' European Review of Private Law, Vol. 5, (1997), blz. 497-504, blz. 503.
50 -
Zie punt 74 van de onderhavige conclusie. De alternatieve oplossing, uitlegging van het begrip bezit aan de hand van de wettelijke regeling van de lidstaat waar de belanghebbende de nieuwe normale verblijfplaats vestigt, zou eveneens onaanvaardbaar zijn. In dat geval zou het gebrek aan eenvormigheid in de uitlegging ook bestaan en zou de beslissing om de vrijstelling te verlenen volledig aan die lidstaat worden overgelaten.