AKW / voor de beoordeling van het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten dient te worden aangesloten bij het fiscale woonplaatsbegrip
HR, 4 maart 2011
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(63)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(1)
- Recent(5)
Samenvatting
Een vrouw met de Vietnamese nationaliteit verblijft sinds 2000 in Nederland en vraagt voor het eerste kwartaal van 2007 kinderbijslag aan. Die wordt haar geweigerd door de SVB omdat ze hier geen woonplaats zou hebben. De Rechtbank en (in hoger beroep) de Centrale Raad van Beroep (CRvB) hebben het oordeel van de SVB bevestigd. Volgens het CRvB had de vrouw op het moment van de aanvraag onvoldoende juridische, economische en sociale binding met Nederland. Tegen dit oordeel heeft de vrouw cassatieberoep ingesteld.Volgens de Hoge Raad is de CRvB uitgegaan van onjuiste criteria. Voor de beoordeling van het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten dient te worden aangesloten bij het fiscale woonplaatsbegrip. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (HR, 20 december 1995, nr. 30.452, BNB 1996/161). Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (HR, 22 december 1971, nr. 16.650, BNB 1973/120), aldus de Hoge Raad. De zaak is verwezen.
BRON
Uitspraak
08/6222 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2008, 07/7508 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 29 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. J.E. Groenenberg, juridisch medewerker, werkzaam bij Roest Singh Advocaten te Hoofddorp. De Svb heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Aan appellante, die de Vietnamese nationaliteit bezit, is op 12 februari 2007 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2001 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend. Op 21 februari 2007 heeft appellante kinderbijslag aangevraagd voor haar [in] 2001 geboren zoon [naam zoon]. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft de Svb appellante met ingang van het tweede kwartaal van 2007 kinderbijslag toegekend. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 3 september 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar verzoek om haar kinderbijslag toe te kennen met terugwerkende kracht alsmede haar beroep op een bijzonder geval gehandhaafd. Daarnaast heeft appellante gewezen op de beleidsregel van de Svb dat een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaar in Nederland een positieve aanwijzing vormt voor het aannemen van ingezetenschap.
4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de wet degene die:
a) ingezetene is;
b) geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid van de AKW is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. Aldus het bepaalde in het derde lid van artikel 6 van de AKW.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Niet in geschil is dat appellante op de peildata niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
5.2. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar een persoon woont, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beantwoord. Naar vaste rechtspraak van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
5.3. Nu appellante met ingang van het tweede kwartaal van 2007 kinderbijslag voor haar zoon is toegekend is de vraag aan de orde of appellante op grond van het bepaalde in artikel 14, derde lid, eerste volzin, van de AKW aanspraak kan maken op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2006.
5.4. Met betrekking tot die vraag is de Raad van oordeel dat gelet op het totaalbeeld van de juridische, economische en sociale factoren er geen ondersteuning is voor de stelling van appellante dat het middelpunt van haar maatschappelijk leven al op de peildatum van het tweede kwartaal van 2006 in Nederland ligt en dat zij dientengevolge heeft voldaan aan de voorwaarden om verzekerd te zijn voor de AKW. De Raad overweegt daartoe als volgt.
5.5. De Svb, zich baserend op verkregen informatie van de Immigratie en Naturalisatie Dienst, gaat er van uit dat appellante in ieder geval vanaf 12 februari 2007 rechtmatig in Nederland verblijft. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad is de datum van de beschikking van de Minister van Justitie bepalend voor de vraag of sprake is van een juridische binding. Tot die datum blijft immers onzekerheid bestaan ten aanzien van de verblijfstitel.
5.6. Met betrekking tot de economische binding van appellante met Nederland is de Raad van oordeel dat deze niet aanwezig is. De Raad overweegt daartoe dat appellante geen eigen inkomen genoot, maar afhankelijk was van extra zakgeld om het verblijf buiten het asielzoekerscentrum te bekostigen en van giften van familie. Daarnaast is de Raad van oordeel dat appellante tot 18 juli 2007 niet beschikte over eigen zelfstandige woonruimte, nu zij op het informatieformulier over haar vestiging in Nederland heeft aangegeven meer dan twintig maal te zijn verhuisd.
5.7. Wat de sociale binding van appellante met Nederland betreft is de Raad met de rechtbank van oordeel dat die niet zo sterk is dat deze het ontbreken van zowel een juridische binding als een economische binding compenseert.
5.8. Gelet op het totaalbeeld van de ter zake doende factoren ziet de Raad geen ondersteuning voor de stelling van appellante dat het middelpunt van haar maatschappelijk leven reeds voor de peildatum van het tweede kwartaal 2007 in Nederland ligt en dat zij dientengevolge heeft voldaan aan de voorwaarden om verzekerd te zijn voor de AKW. Dit impliceert tevens dat de Raad niet toekomt aan de vraag of hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van artikel 14 van de AKW. Voor een verdere terugwerkende kracht is dan ook geen enkel aanknopingspunt aanwezig.
5.9. De door de Svb met de inwerkingtreding van de koppelingswet per 1 juli 1998 verlaten zogenaamde driejaren beleid is opnieuw in haar Beleidsregels 2004 opgenomen. Volgens dit beleid kan in een situatie waarin geen sprake is van een juridische binding, omdat een persoon niet over een vergunning tot verblijf beschikt waardoor in beginsel geen zekerheid bestaat op voortgezet verblijf in Nederland, een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaren in Nederland een positieve aanwijzing vormen voor het aannemen van ingezetenschap. Dit is echter één van de peilers waarop het ingezetenschap rust en op zich onvoldoende om ingezetenschap aan te nemen.
5.10. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juli 2010, nr. 08/6222 AKW, betreffende een besluit ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft de Sociale verzekeringsbank met ingang van het tweede kwartaal van het jaar 2007 aan belanghebbende kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) toegekend.
De Sociale verzekeringsbank heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 07/7508 AKW) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Sociale verzekeringsbank heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft de Vietnamese nationaliteit en verblijft sedert 2000 in Nederland. Op 12 februari 2007 is aan haar met terugwerkende kracht vanaf 20 oktober 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend, en met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2001 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend.
3.1.2. Belanghebbende genoot voorafgaande aan het tweede kwartaal van 2007 geen eigen inkomen maar was afhankelijk van extra zakgeld en van giften van familie.
3.1.3. In het eerste kwartaal van het jaar 2007 heeft belanghebbende kinderbijslag aangevraagd.
3.2. Voor de Centrale Raad was in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2006 op grond van het bepaalde in artikel 14, lid 3, eerste volzin, van de AKW.
3.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende al vanaf het eerste kwartaal van 2006 voldeed aan het vereiste van ingezetenschap, heeft de Centrale Raad vooropgesteld dat in het bijzonder van belang is in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland, en dat aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft en daarmee ingezetene is.
3.3.2. Vervolgens heeft de Centrale Raad onder meer overwogen dat belanghebbende in ieder geval vanaf 12 februari 2007 rechtmatig in Nederland verblijft en dat voor die datum geen sprake was van juridische binding.
3.3.3. Voorts heeft de Centrale Raad overwogen dat een economische binding niet aanwezig was nu belanghebbende geen eigen inkomen genoot en tot 18 juli 2007 niet beschikte over eigen zelfstandige woonruimte omdat zij op het informatieformulier over haar vestiging in Nederland heeft aangegeven meer dan twintigmaal te zijn verhuisd.
3.3.4. De sociale binding van belanghebbende met Nederland is naar het oordeel van de Centrale Raad niet zo sterk dat deze het ontbreken van zowel een juridische als een economische binding compenseert.
3.3.5. De Centrale Raad is tot de slotsom gekomen dat hij, gelet op het totaalbeeld van de juridische, economische en sociale factoren, geen ondersteuning ziet voor de stelling van belanghebbende dat het middelpunt van haar maatschappelijke leven reeds voor de peildatum van het tweede kwartaal 2007 in Nederland ligt en dat zij dientengevolge heeft voldaan aan de voorwaarden om verzekerd te zijn voor de AKW.
3.4. Belanghebbende voert in cassatie aan dat de Centrale Raad met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ingezetene in de AKW.
3.5.1. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat tegen uitspraken van de Centrale Raad die betrekking hebben op een besluit dat is gebaseerd op de AKW, beroep in cassatie openstaat ter zake van schending of verkeerde toepassing van de regels over de woonplaats en de verzekeringsplicht in de artikelen 2, 3 en 6 van die wet en de daarop gebaseerde bepalingen. Naar aanleiding van de in 3.4 omschreven klacht kan de Hoge Raad derhalve oordelen of de Centrale Raad met zijn daarin bestreden oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de begrippen ingezetene en wonen in de artikelen 2 en 3 van de AKW.
Opmerking verdient dat de uitspraak van de Centrale Raad geen oordeel inhoudt over de vraag of er andere gronden waren om aan te nemen dat belanghebbende in 2005 niet verzekerd was, zoals toepassing van het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de AKW, waarnaar de Sociale verzekeringsbank in het verweerschrift in hoger beroep heeft verwezen. Daarom zal de Hoge Raad alleen een oordeel geven over de beslissing van de Centrale Raad omtrent de woonplaats van belanghebbende.
3.5.2. Bij de beoordeling van de in 3.4 omschreven klacht moet verder worden vooropgesteld dat de wetgever met het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten heeft beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip (zie met betrekking tot de AKW Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 31 r.k., onder Artikel 3). Om te vermijden dat dit eenvormige begrip door de rechter in zaken betreffende de sociale zekerheid op een andere wijze wordt uitgelegd dan door de rechter in belastingzaken, is de in 3.5.1 bedoelde regeling getroffen, op grond waarvan de Hoge Raad is aangewezen als hoogste rechter met betrekking tot de uitleg van dit woonplaatsbegrip (zie Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 37-38).
3.5.3. Degene die in Nederland woont wordt op grond van artikel 2 van de AKW voor de toepassing van die wet als ingezetene aangemerkt. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, lid 1, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (zie bijvoorbeeld HR 20 december 1995, nr. 30452, BNB 1996/161). Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (zie HR 22 december 1971, nr. 16650, BNB 1973/120).
Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis is ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW (vgl. HR 21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466, V-N 2011/8.17).
3.5.4. In het licht van hetgeen in 3.5.3 is overwogen, is de in 3.3.1 vermelde vooropstelling van de Centrale Raad dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van de betrokkene in Nederland moet zijn gelegen onjuist.
3.5.5. In zijn uitspraak, zoals weergegeven onder 3.3, heeft de Centrale Raad kennelijk de verschillende in zijn oordeel betrokken omstandigheden gerubriceerd in factoren die een juridische, een economische dan wel een sociale binding met Nederland meebrengen. Voor zover de Centrale Raad tot uitgangspunt heeft genomen dat voor de vraag of iemand woonplaats in Nederland heeft alleen omstandigheden een rol kunnen spelen die kunnen worden gerubriceerd als factoren die een juridische, economische of sociale binding met Nederland opleveren, is hij gelet op hetgeen in 3.5.3 is overwogen, eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.6. In de uitspraak van de Centrale Raad ligt verder het oordeel besloten dat het ontbreken van zowel een juridische binding als een economische binding dient te worden gecompenseerd met een sterke sociale binding om een woonplaats hier te lande aan te nemen. In het licht van hetgeen in 3.5.3 is overwogen, geeft de uitspraak van de Centrale Raad ook in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.7. De klachten slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen bespreking.
3.6. De uitspraak van de Centrale Raad kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak.
4. Proceskosten
De Sociale verzekeringsbank zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door de Centrale Raad zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Centrale Raad, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad,
wijst het geding terug naar de Centrale Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Sociale verzekeringsbank aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2011.
Metadata
Inkomstenbelasting