Samenvatting
Einduitspraak HR 19 april 1995 BNB 1995/2224 jaar en 4 maanden na bovengenoemd arrest is het Haagse Hof tot een einduitspraak gekomen die nog betrekking heeft op het jaar 1980.
De uitspraak is wat moeilijk te lezen omdat het Hof de dochters en kleindochters van de belanghebbende X NV met andere letters aanduidt dan de Hoge Raad in zijn arrest deed. Het gaat om de berekening van het in aanmerking te nemen verlies na liquidatie van een tussenholding in een situatie waarin de aandelen van enige kleindochters tot het concern van X NV bleven behoren. Bij de vaststelling van het opgeofferde bedrag van de tussenholding neemt het Hof mede in aanmerking een bedrag van $ 4.400.560 afkomstig van X BV dat ten goede is gekomen aan een dochter van de tussenholding (een kleindochter). Bij de vaststelling van de waarde van de aandelen van die kleindochter die tot het liquidatiesaldo van de tussenholding behoren gaat het Hof zoveel mogelijk uit van dezelfde koers/winstverhouding als geldt voor vergelijkbare ondernemingen. Bij de aldus gevonden koers telt het Hof nog een bedrag bij omdat het concern eerder bij de verwerving van de aandelen van de kleindochter een extra premie heeft betaald voor de strategische betekenis die zij binnen het concern (nog steeds) heeft. Aan de verliescompensatie waarop een aantal Amerikaanse kleindochters nog recht hebben kent het Hof geen waarde toe.
BRON
UITSPRAAK
op het beroep van de naamloze vennootschap X N.V. te Z, tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoof d van de eenheid Grote ondernemingen van de Belastingdienst, betreffende na te noemen beschikking.
1. Beschikking en bezwaar
Bij beschikking van 7 april 1989 heeft de Inspecteur de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1980, die was berekend naar een belastbaar bedrag van f 36.205.250, wegens terugwenteling van een verlies geleden in 1981 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 35.566.902. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is tegen die uit spraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier van dat Hof een griffierecht geheven van f 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2. Dat Hof heeft bij uitspraak van 28 januari 1994 de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, heeft de aanslag vennootschapsbelasting 1980 in verband met een door belanghebbende geleden verlies over 1981 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil, en de Inspecteur gelast aan belanghebbende te vergoeden f 4.970 aan proceskosten en f 75 aan griffierecht.
2.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 19 april 1995, nr. 30.150, heeft de Hoge Raad der Nederlanden de uitspraak van dat Hof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding ter verdere behandeling en beslissing der zaak in meervoudige kamer verwezen naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
2.4. Het Hof heeft partijen de gelegenheid geboden zich schriftelijk uit te laten over het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beiden gebruik hebben gemaakt. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op elkaars schriftelijke uitlatingen, hetgeen zij eveneens beiden hebben gedaan. De Inspecteur heeft eveneens gereageerd op de tweede uitlating van belanghebbende. De inhoud van de schriftelijke uitlatingen moet als hier ingelast worden beschouwd.
2.5. Een eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 oktober 1996, gehouden te ‘s -Gravenhage. Aldaar z ij n verschenen belanghebbende vertegenwoordigd door A en B, aismede haar gemachtigde C, tot zijn bij stand vergezeld van D en voorts E namens de Inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van F en G. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door de gemachtigde van belanghebbende stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt nrs. 1 en 2.
2.6. Naar aanleiding van een na deze zitting door het hof tot de gemachtigde van belanghebbende en tot de Inspecteur gericht verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken hebben tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, twee briefwisselingen plaatsgevonden.
2.7. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 december 1997, gehouden te ‘s -Gravenhage. Aldaar z ij n verschenen belanghebbende vertegenwoordigd door B, alsmede haar gemachtigde C, tot zijn bij stand vergezeld van D en voorts G namens de Inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van H, I en F. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
3. Vaststaande feiten
3.1. Het Hof verwijst voor de vaststaande feiten naar hetgeen in de voormelde uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam als vaststaand is aangemerkt.
3.2. Daarnaast is in het onderhavige geding op grond van de schriftelijke uitlatingen van partijen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, het ter zitting van 22 oktober 1996 verhandelde, alsmede op grond van de met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken tussen het Hof en partijen plaatsgehad hebbende briefwisseling en het ter zitting van 16 december 1997 verhandelde, als door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, nog het volgende, voorzover voor het onderhavige geding van belang, komen vast te staan.
3.2.1. Op de vordering die Y Inc.) had op X-a Inc. en waarop in 1981 een aflossing ad $ 4.400.560 heeft plaatsgevonden, heeft geen afwaardering wegens mogelijke oninbaarheid plaatsgevonden. Deze vordering stond in 1981 nog voor het nominale bedrag in de boeken van Y.
3.2.2. Volgens de balans van Y per 31 december 1981 bedroeg
het eigen vermogen (shareholder’s equity) per die datum
$ 2.561.000, de schuld aan X-b N.y. uit hoofde van de door X-b
in 1979 verstrekte lening (oorspronkelijk groot $ 25.000.000)
$ 18.500.000 en de schuld aan W (oorspronkelijk groot
$ 2.100.000) $ 1.500.000.
4. Omschrijving van het geschil en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing dient het Hof een beslissing te geven met betrekking tot de navolgende geschilpunten:
4.1.1. Dient het bedrag van de door belanghebbende aan X - c Inc. op 28 oktober 1981 verstrekte lening, voor zover dit bedrag door X-a is gebezigd als aflossing van een rekening courant-schuld aan Y en aan laatstgenoemde ten goede is gekomen, te worden aangemerkt als een indirecte informele kapitaalistorting door belanghebbende in Y? Deze aflossing bedroeg $ 4.400.560.
4.1.2. Dient het bedrag van de in 4.1.1 vermelde lening, voor zover dit bedrag door X-a is gebezigd als aflossing van een schuld aan X-b en aan laatstgenoemde ten goede is gekomen, te worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting door belanghebbende in X-b? Deze aflossing bedroeg $ 2.786.928.
4.1.3. Voor welke waarde worden de aandelen Y in de liquidatie-uitkering van X-c aan belanghebbende geacht te zijn begrepen?
4.1.4. Voor welk bedrag dient het recht op verliescompensatie van Y in de in 4.1.3 bedoelde waarde van de aandelen Y te worden opgenomen?
4.1.5. Welke waarde dient te worden toegekend aan het recht op verliescompensatie van X-d Inc., X-c Inc.) en V Inc. en in welke mate wordt de hoogte van de liquidatie-uitkering van X-c door deze waarde bemnvloed?
4.2. Het betoog van belanghebbende komt - kort samengevat -neer op het navolgende:
4.2.1. Het aannemen van een indirecte informele kapitaalstorting in Y zou betekenen dat de civielrechtelijke realiteit wordt genegeerd. Daarvoor bestaat geen valide reden. Bovendien is door de aflossing door X-a van haar schuld aan Y het vermogen van Y niet vergroot, omdat Y deze vordering niet had afgewaardeerd.
4.2.2. De waardering van de onderneming van Y door W is geschied met gebruikmaking van objectieve waarderingsmaatstaven. Y heeft in de jaren 1979 en 1980 geen winsten behaald, omdat op de resultaten nog in mindering zijn gekomen de afschrijvingen op immateriêle activa en de rentekosten ter zake van de financiering van de aankoop van de onderneming.
4.2.3. Niet kan worden aangenomen dat Y op overzienbare termijn haar verliezen met winsten zal kunnen compenseren. Hetzelfde geldt voor X-d, X-d en V.
4.3. Het standpunt van de Inspecteur met betrekking tot de geschilpunten is - kort samengevat - als volgt:
4.3.1. Er is sprake van een indirecte kapitaalstorting door belanghebbende in Y en een directe kapitaalstorting in X-b. De fiscaalrechtelijke kwalificatie van de lening aan X-c dient te prevaleren boven de civielrechtelijke kwalificatie. Deze informele kapitaalinbreng vermindert het opgeofferd bedrag, terwijl de omvang van de liquidatie-uitkering daardoor niet vermindert.
4.3.2. Bij de waardering van de onderneming van Y is een te lage kapitalisatiefactor toegepast. Indien de in 1979 vastgestelde waarde wordt gerelateerd aan het werkelijke resultaat over 1979 in plaats van aan het geprognotiseerde resultaat, komt dit neer op een kapitalisatiefactor van 24,8. Deze dient ook voor de waardering in 1981 te worden gehanteerd, althans in ieder geval 16 zoals in 1979. Verder dient voor de waardering het werkelijke resultaat over 1981 als uitgangspunt te worden genomen.
4.3.3. Het recht op verliescompensatie dient in aanmerking te worden genomen. De waarde hiervan dient te worden gesteld voor Y op afgerond f 11.600.000 (f 6.847.520 voor de per 31 december 1981 bestaande verliescompensatie plus circa f 4.800.000 voor verliescompensatie in de daarop volgende jaren) en voor X-d, X-d en V op, in totaal, f 2.279.604.
4.4. Het Hof verwijst voor de overige stellingen van partijen naar de stukken van het geding.
4.5. Partij en doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken waaronder de eerder vermelde pleitnota’ s. Zij hebben hun standpunten op de zittingen toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
De conclusie van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak en de aanslag. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van, volgens de aanvankelijke conclusie, f 15.730.833, en volgens de nadere conclusie van f 26.820.943.
6. Overwegingen omtrent het geschil.
6.1. Ten aanzien van de indirecte informele kapitaalinbreng in Y
6.1.1. Vaststaat dat belanghebbende de lening van $ 11. 143 . 043 met een tegenwaarde van f 27.679.000 aan haar dochtervennootschap X-c heeft verstrekt in haar hoedanigheid van aandeelhouder. x-c heeft het bedrag van de lening volledig ten goede laten komen aan X-a door middel van aflossing van haar rekening courant-schuld, betaling van rente op deze schuld, voldoening van schulden aan X-a ten behoeve van andere groepsmaatschappijen en storting op nieuw uitgegeven aandelen in X-a, welke aandelen vervolgens ingevolge een eerder gesloten overeenkomst zijn overgedragen aan een derde. Van het bedrag van de lening is door middel van aflossing op een voorheen waardeloze vorde ring van Y op X - a $ 4.400.560, of omgerekend f 10.930.990, ten goede gekomen aan Y. Vorenstaande rechtshandelingen vormden alle onderdeel van een herstructureringsplan van de Amerikaanse activiteiten van belanghebbende.
6.1.2. Naar het oordeel van het Hof dient, indien een vennootschap in haar hoedanigheid van aandeelhouder aan haar kleindochtermaatschappij een voordeel doet toekomen, deze prestatie van de middellijk aandeelhouder te worden aangemerkt als een prestatie van de onmiddellijke aandeelhouder. Als gevolg hiervan vindt zowel bij de middellijk als bij de onmiddellijk aandeelhouder een ophoging van het opgeofferd bedrag plaats, terwijl voorts zowel bij laatstgenoemde als bij de kleindochtermaatschappij een toename van het eigen vermogen plaatsvindt. Op grond hiervan kan in het onderhavige geval niet worden gesproken van een indirecte informele kapitaalinbreng door belanghebbende in Y, die, zoals de Inspecteur betoogt, het voor x- c opgeofferde bedrag vermindert.
6.1.3. Voorts dient hier in aanmerking te worden genomen dat de in 6.1.1 omschreven rechtshandelingen niet tot gevolg hebben gehad dat het vermogen van Y is toegenomen. Zoals onder de vaststaande feiten is vermeld, was de vordering op x-a in 1981 voor haar nominale bedrag in het vermogen van Y begrepen. Er is derha].ve in het geheei. geen sprake geweest van enige kapitaalinbreng in Y.
6.1.4. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het litigieuze be-drag van f 10.930.990 voor belanghebbende behoort tot het voor X-c opgeofferde bedrag en geen invloed heeft op de hoogte van de liquidatie-uitkering.
6.2. Ten aanzien van de informele kapitaal inbreng in X-b
6.2.1. X-b is een dochtervennootschap waarvan de aandelen rechtstreeks worden gehouden door belanghebbende. De geldverstrekking door belanghebbende aan x-c heeft X-a in staat gesteld een schuld af te lossen die zij had ten opzichte van X
b. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd, is niet komen vast te staan dat X-b haar vordering op X-a had afgewaardeerd en de geldverstrekking aan X-c er toe heeft geleid dat het vermogen van X-b is vermeerderd. Voorts is niet komen vast te staan dat X-b in het jaar 1981 is geliquideerd en de vereffening in dat jaar is voltooid.
6.2.2. Het hiervoren in 6.2.1 overwogene leidt ertoe dat de in 1981 plaatsgehad hebbende betaling door X-a aan X-b geen gevolgen heeft voor de bepaling van de belastbare winst over 1981 van belanghebbende.
6.3. Ten aanzien van de waarde van de bij wege van liquidatieuitkering door belanghebbende verkregen aandelen in Y
6.3 .1. De waarde die aan de onderneming van Y ten tij de van de liquidatie van X-c moet worden toegekend, vormt een onderdeel van het geschil dat part ij en verdeeld houdt. Belanghebbende gaat uit van een waarde van $ 21.000.000 conform de waardevaststelling door W. Het door W uitgebrachte rapport is door belanghebbende in de procedure voor het Gerechtshóf te Amsterdam in geding gebracht. De Inspecteur verdedigt een hogere waarde met gebruikmaking van een hogere multiplier en andere winstcijfers dan W heeft gehanteerd. De door W gebruikte waarderingsmethode (door W aangeduid als Capitalization of earnings method) is dezelfde als die welke U in 1979 heeft toegepast bij de waardering van deze onderneming voorafgaande aan de aankoop daarvan in oktober 1979. Het Hof acht de gebruikte methode aanvaardbaar, in het bijzonder omdat in het onderhavige geding beslissend is het waardeverschil dat is opgetreden vanaf de aankoop van de onderneming in oktober 1979 en de liquidatie van X- c in november 1981.
6.3.2. In 1979 heeft U het voor 1979 en 1980 geprognotiseerde resultaat (voor beide jaren f 2.450.000) als uitgangspunt genomen voor de waardebepaling. Ook in 1981 is uitgegaan van een prognose, te weten het voor 1981 gebudgetteerde resultaat van f 1.580.000. Het Hof ziet geen aanleiding, zoals de Inspecteur voorstaat, in beide berekeningen de gebudgetteerde resultaten te vervangen door de werkelijke resultaten, welke laatste ten tijde van de uitvoering van de waardevaststelling nog niet bekend waren.
6.3.3. De toegepaste multiplier bedroeg in 1979: 16 en in
1981: 13,49. Zoals blijkt uit het rapport van W, is deze multiplier tot stand gekomen door vergelijking van de winstgevendheid (aangeduid met price earnings ratio) van vier andere Amerikaanse ondernemingen die op hetzelfde gebied werkzaam waren als Y. Bij brief van 16 december 1981 gericht aan belanghebbende heeft W nog nader uiteengezet om welke redenen haars inziens bepaalde andere ondernemingen, met een andere koers/winstverhouding dan de vier als voorbeeld genomen ondernemingen, niet geschikt waren voor een vergelijking met Y. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de door W uitgevoerde waardering niet een objectieve waardebepaling is geweest en dit ook anderszins niet aannemelijk is geworden, bestaat, naar het oordeel van het Hof, geen aanleiding op dit onderdeel de berekening aan te passen in de door de Inspecteur gewenste zin.
6.3.4. W heeft als controle nog een andere waarderingsmethode uitgevoerd, aangeduid met Discounted Cash Flow, welke methode tot nagenoeg dezelfde uitkomst leidde als de in 6.3.3 vermelde methode.
6.3.5. In overeenstemming met de vaststelling door het’Hof Amsterdam, maar in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende verdedigt, is het Hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat Y ook eind 1981 nog van strategische betekenis was voor belanghebbende. Het Hof acht voor dit oordeel van belang dat belanghebbende Y niet in 1981 heeft verkocht, zoals met xa is geschied, maar de onderneming binnen concernverband heeft voortgezet. Het vorenstaande brengt mee dat voor de bepaling van de waarde van de onderneming uitgegaan moet worden van de bedrijfswaarde die Y voor belanghebbende in 1981 had. Bij de aankoop van de onderneming in 1979 heeft Y een premie boven de door U bepaalde waarde van de onderneming betaald. Deze waa-rde was bepaald op $ 39.000.000, terwijl is betaald $ 42.500.000. (In enkele gedingstukken wordt gesproken van een aax~oopprijs van rond $ 50 miljoen (notitie van Rijksaccountant van 15 oktober 1984, bijlage 4 bij het vertoogschrift, en memorandum <> van J van 23 juni 1981, bijlage 1 bij de brief van de Inspecteur van 2 mei 1997), maar het Hof gaat in het onderhavige geding uit van de in de overige stukken vermelde koopsom van $ 42.500.000). Naar het oordeel van het Hof moet worden aangenomen dat deze, als externe goodwill aan te merken, premie in 1981 nog, in ieder geval ten dele, aanwezig was. Om tot de bedrijfswaarde van de onderneming te komen berekent het Hof deze premie naar verhouding van de door de externe deskundigen in 1979 en 1981 vastgestelde waarden van de onderneming. De bedrijfswaarde in 1981 dient op grond hiervan te worden gesteld op $ 22.884.600 ($ 21.000.000 plus 21/39 x $ 3.500.000).
6.3.6. Tot de gedingstukken behoort de balans van Y per 31 december 1981. Hieruit blijkt dat de schuld van Y aan X-b per die datum (in de balans per 31 december 1982 aangeduid met Xb) $ 18.500.000 bedroeg en de schuld aan W (aangeduid met W Note) $ 1.500.000.
Deze schulden zijn, als niet direct tot de onderneming van Y behorende, bij de waardering van de onderneming door W buiten beschouwing gelaten en dienen voor de bepaling van de waarde van de aandelen in aanmerking te worden genomen.
6.3.7. Op grond van al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de aandelen Y moeten worden geacht voor een bedrag van $ 2.884.600 ($ 22.884.600 minus $ 20.000.000) of, omgerekend tegen een koers van 2,484, f 7.165.346 in de liquidatieuitkering van x-c te zijn begrepen, zulks behoudens een correctie wegens mogelijk aan Y toe te rekenen waarde van het recht op verliescompensatie.
6.4. Ten aanzien van de waarcle het recht op verliescompensatie van Y
6.4.1. De verrekenbare verliezen van Y bedroegen per 31 december 1981 $ 6.151.204. De boekwaarde van de goodwill bedroeg per die datum $ 22.273.000, waarvan de afschrijving (in 1981 $ 4.436.692), aismede de financieringskosten (in 1981 $ 2,685.079), in mindering op het bedrijfsresultaat komen. Naar belanghebbende heeft gesteld, en het Hof op grond van de resultaten van de voorafgaande jaren aannemelijk voorkomt, zouden de bedrijfsresultaten na 1981 naar verwachting onvoldoende zijn om binnen de compensatietermijn van zeven jaar winsten te behalen waarmee de oude verliezen zouden kunnen winsten te behalen waarmee de oude verliezen zouden kunnen worden verrekend. De Inspecteur heeft weliswaar gesteld dat door de vervanging van het management bij Y een winstdrukkend effect was geêlimineerd, maar het Hof acht daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de oude verliezen tijdig zouden kunnen worden gecompenseerd.
6.4.2. Naar het oordeel van het Hof kan derhalve geen waarde worden toegekend aan de per 31 december 1981 bij Y aanwezige verliezen en wordt de hoogte van de liquidatie-uitkering hierdoor niet beinvloed.
6.5. Ten aanzien van de waarde van het recht op verliescompensatie van X-d. X-d en V
6.5.1. Het is aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat aan de verliezen van deze dochtervennootschappen enige waarde moet worden toegekend. De Inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze compensabele verliezen in 1981 enige waarde hadden.
6.5.2. Het recht op verliescompensatie van X-d, X-d en V heeft derhalve geen invloed op de hoogte van de liquidatie-uitkering van X-c.
7. Slotsom
7.1. Op grond van al hetgeen hiervoren is overwogen, dient het liquidatieverlies van X-c te worden vastgesteld op f 67.722.654 (het door belanghebbende geclaimde liquidatieverlies ad f 74.888.000 minus de waarde van de aandelen Y van f 7.165.346, welke aandelen voor nihil in het geclaimde liquidatieverlies waren begrepen).
7.2. Bij beschikking van de Inspecteur van 7 april 1989 is de aanslag voor het jaar 1980 wegens terugwenteling van een verlies over 1981 ad f 638.348 verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 35.566.902. Het belastbare bedrag 1980 dient met inachtneming van het in 7.1 overwogene verder te worden verminderd tot nihil, zodat moet worden beslist als hierna volgt.
8. Proceskosten
In de omstandigheid dat het beroep van belanghebbende gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor het Gerechtshof te Amsterdam en de procedure na verwijzing redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden berekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures. De kosten betrekking hebbende op de procedure gevoerd voor het Gerechtshof te Amsterdam, stelt het Hof vast op f 4.970, zulks overeenkomstig de vaststelling door dat Hof. De kosten betrekking hebbende op de procedure na verwijzing, stelt het Hof vast op f 5.680, te specificeren als volgt: 4 punten voor verrichte proceshandelingen maal waarde per punt f 710 maal factor 2 voor het gewicht van de zaak. De Staat der Nederlanden zal deze kosten moeten vergoeden.
~ Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot nihil wegens terugwenteling van het verlies over 1981, met behoud van de overig elementen van de aanslag, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende gevallen, betrekking hebbende op de procedure voor het Gerechtshof te Amsterdam en de procedure na verwijzing en vastgesteld op f 10.650, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 31 augustus 1999 door mrs. A.C. de Groot, vice-president, J.W. Savelbergh, raadsheer, en C.B. Bavinck, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Y. Postema-van der Koogh en van de waarnemend griffier mevrouw mr. A.M. van Duijvendijk. De beslissing is op diezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
op het beroep van de naamloze vennootschap X N.V. te Z, tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoof d van de eenheid Grote ondernemingen van de Belastingdienst, betreffende na te noemen beschikking.
1. Beschikking en bezwaar
Bij beschikking van 7 april 1989 heeft de Inspecteur de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1980, die was berekend naar een belastbaar bedrag van f 36.205.250, wegens terugwenteling van een verlies geleden in 1981 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 35.566.902. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is tegen die uit spraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier van dat Hof een griffierecht geheven van f 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2. Dat Hof heeft bij uitspraak van 28 januari 1994 de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, heeft de aanslag vennootschapsbelasting 1980 in verband met een door belanghebbende geleden verlies over 1981 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil, en de Inspecteur gelast aan belanghebbende te vergoeden f 4.970 aan proceskosten en f 75 aan griffierecht.
2.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 19 april 1995, nr. 30.150, heeft de Hoge Raad der Nederlanden de uitspraak van dat Hof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding ter verdere behandeling en beslissing der zaak in meervoudige kamer verwezen naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
2.4. Het Hof heeft partijen de gelegenheid geboden zich schriftelijk uit te laten over het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beiden gebruik hebben gemaakt. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op elkaars schriftelijke uitlatingen, hetgeen zij eveneens beiden hebben gedaan. De Inspecteur heeft eveneens gereageerd op de tweede uitlating van belanghebbende. De inhoud van de schriftelijke uitlatingen moet als hier ingelast worden beschouwd.
2.5. Een eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 oktober 1996, gehouden te ‘s -Gravenhage. Aldaar z ij n verschenen belanghebbende vertegenwoordigd door A en B, aismede haar gemachtigde C, tot zijn bij stand vergezeld van D en voorts E namens de Inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van F en G. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door de gemachtigde van belanghebbende stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt nrs. 1 en 2.
2.6. Naar aanleiding van een na deze zitting door het hof tot de gemachtigde van belanghebbende en tot de Inspecteur gericht verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken hebben tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, twee briefwisselingen plaatsgevonden.
2.7. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 december 1997, gehouden te ‘s -Gravenhage. Aldaar z ij n verschenen belanghebbende vertegenwoordigd door B, alsmede haar gemachtigde C, tot zijn bij stand vergezeld van D en voorts G namens de Inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van H, I en F. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
3. Vaststaande feiten
3.1. Het Hof verwijst voor de vaststaande feiten naar hetgeen in de voormelde uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam als vaststaand is aangemerkt.
3.2. Daarnaast is in het onderhavige geding op grond van de schriftelijke uitlatingen van partijen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, het ter zitting van 22 oktober 1996 verhandelde, alsmede op grond van de met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken tussen het Hof en partijen plaatsgehad hebbende briefwisseling en het ter zitting van 16 december 1997 verhandelde, als door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, nog het volgende, voorzover voor het onderhavige geding van belang, komen vast te staan.
3.2.1. Op de vordering die Y Inc.) had op X-a Inc. en waarop in 1981 een aflossing ad $ 4.400.560 heeft plaatsgevonden, heeft geen afwaardering wegens mogelijke oninbaarheid plaatsgevonden. Deze vordering stond in 1981 nog voor het nominale bedrag in de boeken van Y.
3.2.2. Volgens de balans van Y per 31 december 1981 bedroeg
het eigen vermogen (shareholder’s equity) per die datum
$ 2.561.000, de schuld aan X-b N.y. uit hoofde van de door X-b
in 1979 verstrekte lening (oorspronkelijk groot $ 25.000.000)
$ 18.500.000 en de schuld aan W (oorspronkelijk groot
$ 2.100.000) $ 1.500.000.
4. Omschrijving van het geschil en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing dient het Hof een beslissing te geven met betrekking tot de navolgende geschilpunten:
4.1.1. Dient het bedrag van de door belanghebbende aan X - c Inc. op 28 oktober 1981 verstrekte lening, voor zover dit bedrag door X-a is gebezigd als aflossing van een rekening courant-schuld aan Y en aan laatstgenoemde ten goede is gekomen, te worden aangemerkt als een indirecte informele kapitaalistorting door belanghebbende in Y? Deze aflossing bedroeg $ 4.400.560.
4.1.2. Dient het bedrag van de in 4.1.1 vermelde lening, voor zover dit bedrag door X-a is gebezigd als aflossing van een schuld aan X-b en aan laatstgenoemde ten goede is gekomen, te worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting door belanghebbende in X-b? Deze aflossing bedroeg $ 2.786.928.
4.1.3. Voor welke waarde worden de aandelen Y in de liquidatie-uitkering van X-c aan belanghebbende geacht te zijn begrepen?
4.1.4. Voor welk bedrag dient het recht op verliescompensatie van Y in de in 4.1.3 bedoelde waarde van de aandelen Y te worden opgenomen?
4.1.5. Welke waarde dient te worden toegekend aan het recht op verliescompensatie van X-d Inc., X-c Inc.) en V Inc. en in welke mate wordt de hoogte van de liquidatie-uitkering van X-c door deze waarde bemnvloed?
4.2. Het betoog van belanghebbende komt - kort samengevat -neer op het navolgende:
4.2.1. Het aannemen van een indirecte informele kapitaalstorting in Y zou betekenen dat de civielrechtelijke realiteit wordt genegeerd. Daarvoor bestaat geen valide reden. Bovendien is door de aflossing door X-a van haar schuld aan Y het vermogen van Y niet vergroot, omdat Y deze vordering niet had afgewaardeerd.
4.2.2. De waardering van de onderneming van Y door W is geschied met gebruikmaking van objectieve waarderingsmaatstaven. Y heeft in de jaren 1979 en 1980 geen winsten behaald, omdat op de resultaten nog in mindering zijn gekomen de afschrijvingen op immateriêle activa en de rentekosten ter zake van de financiering van de aankoop van de onderneming.
4.2.3. Niet kan worden aangenomen dat Y op overzienbare termijn haar verliezen met winsten zal kunnen compenseren. Hetzelfde geldt voor X-d, X-d en V.
4.3. Het standpunt van de Inspecteur met betrekking tot de geschilpunten is - kort samengevat - als volgt:
4.3.1. Er is sprake van een indirecte kapitaalstorting door belanghebbende in Y en een directe kapitaalstorting in X-b. De fiscaalrechtelijke kwalificatie van de lening aan X-c dient te prevaleren boven de civielrechtelijke kwalificatie. Deze informele kapitaalinbreng vermindert het opgeofferd bedrag, terwijl de omvang van de liquidatie-uitkering daardoor niet vermindert.
4.3.2. Bij de waardering van de onderneming van Y is een te lage kapitalisatiefactor toegepast. Indien de in 1979 vastgestelde waarde wordt gerelateerd aan het werkelijke resultaat over 1979 in plaats van aan het geprognotiseerde resultaat, komt dit neer op een kapitalisatiefactor van 24,8. Deze dient ook voor de waardering in 1981 te worden gehanteerd, althans in ieder geval 16 zoals in 1979. Verder dient voor de waardering het werkelijke resultaat over 1981 als uitgangspunt te worden genomen.
4.3.3. Het recht op verliescompensatie dient in aanmerking te worden genomen. De waarde hiervan dient te worden gesteld voor Y op afgerond f 11.600.000 (f 6.847.520 voor de per 31 december 1981 bestaande verliescompensatie plus circa f 4.800.000 voor verliescompensatie in de daarop volgende jaren) en voor X-d, X-d en V op, in totaal, f 2.279.604.
4.4. Het Hof verwijst voor de overige stellingen van partijen naar de stukken van het geding.
4.5. Partij en doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken waaronder de eerder vermelde pleitnota’ s. Zij hebben hun standpunten op de zittingen toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
De conclusie van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak en de aanslag. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van, volgens de aanvankelijke conclusie, f 15.730.833, en volgens de nadere conclusie van f 26.820.943.
6. Overwegingen omtrent het geschil.
6.1. Ten aanzien van de indirecte informele kapitaalinbreng in Y
6.1.1. Vaststaat dat belanghebbende de lening van $ 11. 143 . 043 met een tegenwaarde van f 27.679.000 aan haar dochtervennootschap X-c heeft verstrekt in haar hoedanigheid van aandeelhouder. x-c heeft het bedrag van de lening volledig ten goede laten komen aan X-a door middel van aflossing van haar rekening courant-schuld, betaling van rente op deze schuld, voldoening van schulden aan X-a ten behoeve van andere groepsmaatschappijen en storting op nieuw uitgegeven aandelen in X-a, welke aandelen vervolgens ingevolge een eerder gesloten overeenkomst zijn overgedragen aan een derde. Van het bedrag van de lening is door middel van aflossing op een voorheen waardeloze vorde ring van Y op X - a $ 4.400.560, of omgerekend f 10.930.990, ten goede gekomen aan Y. Vorenstaande rechtshandelingen vormden alle onderdeel van een herstructureringsplan van de Amerikaanse activiteiten van belanghebbende.
6.1.2. Naar het oordeel van het Hof dient, indien een vennootschap in haar hoedanigheid van aandeelhouder aan haar kleindochtermaatschappij een voordeel doet toekomen, deze prestatie van de middellijk aandeelhouder te worden aangemerkt als een prestatie van de onmiddellijke aandeelhouder. Als gevolg hiervan vindt zowel bij de middellijk als bij de onmiddellijk aandeelhouder een ophoging van het opgeofferd bedrag plaats, terwijl voorts zowel bij laatstgenoemde als bij de kleindochtermaatschappij een toename van het eigen vermogen plaatsvindt. Op grond hiervan kan in het onderhavige geval niet worden gesproken van een indirecte informele kapitaalinbreng door belanghebbende in Y, die, zoals de Inspecteur betoogt, het voor x- c opgeofferde bedrag vermindert.
6.1.3. Voorts dient hier in aanmerking te worden genomen dat de in 6.1.1 omschreven rechtshandelingen niet tot gevolg hebben gehad dat het vermogen van Y is toegenomen. Zoals onder de vaststaande feiten is vermeld, was de vordering op x-a in 1981 voor haar nominale bedrag in het vermogen van Y begrepen. Er is derha].ve in het geheei. geen sprake geweest van enige kapitaalinbreng in Y.
6.1.4. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het litigieuze be-drag van f 10.930.990 voor belanghebbende behoort tot het voor X-c opgeofferde bedrag en geen invloed heeft op de hoogte van de liquidatie-uitkering.
6.2. Ten aanzien van de informele kapitaal inbreng in X-b
6.2.1. X-b is een dochtervennootschap waarvan de aandelen rechtstreeks worden gehouden door belanghebbende. De geldverstrekking door belanghebbende aan x-c heeft X-a in staat gesteld een schuld af te lossen die zij had ten opzichte van X
b. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd, is niet komen vast te staan dat X-b haar vordering op X-a had afgewaardeerd en de geldverstrekking aan X-c er toe heeft geleid dat het vermogen van X-b is vermeerderd. Voorts is niet komen vast te staan dat X-b in het jaar 1981 is geliquideerd en de vereffening in dat jaar is voltooid.
6.2.2. Het hiervoren in 6.2.1 overwogene leidt ertoe dat de in 1981 plaatsgehad hebbende betaling door X-a aan X-b geen gevolgen heeft voor de bepaling van de belastbare winst over 1981 van belanghebbende.
6.3. Ten aanzien van de waarde van de bij wege van liquidatieuitkering door belanghebbende verkregen aandelen in Y
6.3 .1. De waarde die aan de onderneming van Y ten tij de van de liquidatie van X-c moet worden toegekend, vormt een onderdeel van het geschil dat part ij en verdeeld houdt. Belanghebbende gaat uit van een waarde van $ 21.000.000 conform de waardevaststelling door W. Het door W uitgebrachte rapport is door belanghebbende in de procedure voor het Gerechtshóf te Amsterdam in geding gebracht. De Inspecteur verdedigt een hogere waarde met gebruikmaking van een hogere multiplier en andere winstcijfers dan W heeft gehanteerd. De door W gebruikte waarderingsmethode (door W aangeduid als Capitalization of earnings method) is dezelfde als die welke U in 1979 heeft toegepast bij de waardering van deze onderneming voorafgaande aan de aankoop daarvan in oktober 1979. Het Hof acht de gebruikte methode aanvaardbaar, in het bijzonder omdat in het onderhavige geding beslissend is het waardeverschil dat is opgetreden vanaf de aankoop van de onderneming in oktober 1979 en de liquidatie van X- c in november 1981.
6.3.2. In 1979 heeft U het voor 1979 en 1980 geprognotiseerde resultaat (voor beide jaren f 2.450.000) als uitgangspunt genomen voor de waardebepaling. Ook in 1981 is uitgegaan van een prognose, te weten het voor 1981 gebudgetteerde resultaat van f 1.580.000. Het Hof ziet geen aanleiding, zoals de Inspecteur voorstaat, in beide berekeningen de gebudgetteerde resultaten te vervangen door de werkelijke resultaten, welke laatste ten tijde van de uitvoering van de waardevaststelling nog niet bekend waren.
6.3.3. De toegepaste multiplier bedroeg in 1979: 16 en in
1981: 13,49. Zoals blijkt uit het rapport van W, is deze multiplier tot stand gekomen door vergelijking van de winstgevendheid (aangeduid met price earnings ratio) van vier andere Amerikaanse ondernemingen die op hetzelfde gebied werkzaam waren als Y. Bij brief van 16 december 1981 gericht aan belanghebbende heeft W nog nader uiteengezet om welke redenen haars inziens bepaalde andere ondernemingen, met een andere koers/winstverhouding dan de vier als voorbeeld genomen ondernemingen, niet geschikt waren voor een vergelijking met Y. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de door W uitgevoerde waardering niet een objectieve waardebepaling is geweest en dit ook anderszins niet aannemelijk is geworden, bestaat, naar het oordeel van het Hof, geen aanleiding op dit onderdeel de berekening aan te passen in de door de Inspecteur gewenste zin.
6.3.4. W heeft als controle nog een andere waarderingsmethode uitgevoerd, aangeduid met Discounted Cash Flow, welke methode tot nagenoeg dezelfde uitkomst leidde als de in 6.3.3 vermelde methode.
6.3.5. In overeenstemming met de vaststelling door het’Hof Amsterdam, maar in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende verdedigt, is het Hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat Y ook eind 1981 nog van strategische betekenis was voor belanghebbende. Het Hof acht voor dit oordeel van belang dat belanghebbende Y niet in 1981 heeft verkocht, zoals met xa is geschied, maar de onderneming binnen concernverband heeft voortgezet. Het vorenstaande brengt mee dat voor de bepaling van de waarde van de onderneming uitgegaan moet worden van de bedrijfswaarde die Y voor belanghebbende in 1981 had. Bij de aankoop van de onderneming in 1979 heeft Y een premie boven de door U bepaalde waarde van de onderneming betaald. Deze waa-rde was bepaald op $ 39.000.000, terwijl is betaald $ 42.500.000. (In enkele gedingstukken wordt gesproken van een aax~oopprijs van rond $ 50 miljoen (notitie van Rijksaccountant van 15 oktober 1984, bijlage 4 bij het vertoogschrift, en memorandum <> van J van 23 juni 1981, bijlage 1 bij de brief van de Inspecteur van 2 mei 1997), maar het Hof gaat in het onderhavige geding uit van de in de overige stukken vermelde koopsom van $ 42.500.000). Naar het oordeel van het Hof moet worden aangenomen dat deze, als externe goodwill aan te merken, premie in 1981 nog, in ieder geval ten dele, aanwezig was. Om tot de bedrijfswaarde van de onderneming te komen berekent het Hof deze premie naar verhouding van de door de externe deskundigen in 1979 en 1981 vastgestelde waarden van de onderneming. De bedrijfswaarde in 1981 dient op grond hiervan te worden gesteld op $ 22.884.600 ($ 21.000.000 plus 21/39 x $ 3.500.000).
6.3.6. Tot de gedingstukken behoort de balans van Y per 31 december 1981. Hieruit blijkt dat de schuld van Y aan X-b per die datum (in de balans per 31 december 1982 aangeduid met Xb) $ 18.500.000 bedroeg en de schuld aan W (aangeduid met W Note) $ 1.500.000.
Deze schulden zijn, als niet direct tot de onderneming van Y behorende, bij de waardering van de onderneming door W buiten beschouwing gelaten en dienen voor de bepaling van de waarde van de aandelen in aanmerking te worden genomen.
6.3.7. Op grond van al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de aandelen Y moeten worden geacht voor een bedrag van $ 2.884.600 ($ 22.884.600 minus $ 20.000.000) of, omgerekend tegen een koers van 2,484, f 7.165.346 in de liquidatieuitkering van x-c te zijn begrepen, zulks behoudens een correctie wegens mogelijk aan Y toe te rekenen waarde van het recht op verliescompensatie.
6.4. Ten aanzien van de waarcle het recht op verliescompensatie van Y
6.4.1. De verrekenbare verliezen van Y bedroegen per 31 december 1981 $ 6.151.204. De boekwaarde van de goodwill bedroeg per die datum $ 22.273.000, waarvan de afschrijving (in 1981 $ 4.436.692), aismede de financieringskosten (in 1981 $ 2,685.079), in mindering op het bedrijfsresultaat komen. Naar belanghebbende heeft gesteld, en het Hof op grond van de resultaten van de voorafgaande jaren aannemelijk voorkomt, zouden de bedrijfsresultaten na 1981 naar verwachting onvoldoende zijn om binnen de compensatietermijn van zeven jaar winsten te behalen waarmee de oude verliezen zouden kunnen winsten te behalen waarmee de oude verliezen zouden kunnen worden verrekend. De Inspecteur heeft weliswaar gesteld dat door de vervanging van het management bij Y een winstdrukkend effect was geêlimineerd, maar het Hof acht daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de oude verliezen tijdig zouden kunnen worden gecompenseerd.
6.4.2. Naar het oordeel van het Hof kan derhalve geen waarde worden toegekend aan de per 31 december 1981 bij Y aanwezige verliezen en wordt de hoogte van de liquidatie-uitkering hierdoor niet beinvloed.
6.5. Ten aanzien van de waarde van het recht op verliescompensatie van X-d. X-d en V
6.5.1. Het is aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat aan de verliezen van deze dochtervennootschappen enige waarde moet worden toegekend. De Inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze compensabele verliezen in 1981 enige waarde hadden.
6.5.2. Het recht op verliescompensatie van X-d, X-d en V heeft derhalve geen invloed op de hoogte van de liquidatie-uitkering van X-c.
7. Slotsom
7.1. Op grond van al hetgeen hiervoren is overwogen, dient het liquidatieverlies van X-c te worden vastgesteld op f 67.722.654 (het door belanghebbende geclaimde liquidatieverlies ad f 74.888.000 minus de waarde van de aandelen Y van f 7.165.346, welke aandelen voor nihil in het geclaimde liquidatieverlies waren begrepen).
7.2. Bij beschikking van de Inspecteur van 7 april 1989 is de aanslag voor het jaar 1980 wegens terugwenteling van een verlies over 1981 ad f 638.348 verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 35.566.902. Het belastbare bedrag 1980 dient met inachtneming van het in 7.1 overwogene verder te worden verminderd tot nihil, zodat moet worden beslist als hierna volgt.
8. Proceskosten
In de omstandigheid dat het beroep van belanghebbende gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor het Gerechtshof te Amsterdam en de procedure na verwijzing redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden berekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures. De kosten betrekking hebbende op de procedure gevoerd voor het Gerechtshof te Amsterdam, stelt het Hof vast op f 4.970, zulks overeenkomstig de vaststelling door dat Hof. De kosten betrekking hebbende op de procedure na verwijzing, stelt het Hof vast op f 5.680, te specificeren als volgt: 4 punten voor verrichte proceshandelingen maal waarde per punt f 710 maal factor 2 voor het gewicht van de zaak. De Staat der Nederlanden zal deze kosten moeten vergoeden.
~ Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot nihil wegens terugwenteling van het verlies over 1981, met behoud van de overig elementen van de aanslag, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende gevallen, betrekking hebbende op de procedure voor het Gerechtshof te Amsterdam en de procedure na verwijzing en vastgesteld op f 10.650, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 31 augustus 1999 door mrs. A.C. de Groot, vice-president, J.W. Savelbergh, raadsheer, en C.B. Bavinck, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Y. Postema-van der Koogh en van de waarnemend griffier mevrouw mr. A.M. van Duijvendijk. De beslissing is op diezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Rubriek(en)
VennootschapsbelastingInstantie
Hof Den HaagDatum instantie
31 augustus 1999Rolnummer
95.1442