Samenvatting
Een in Marokko geboren man geeft voor 1997 een belastbaar inkomen aan van fl. 17.331 dat gebaseerd is op een bruto loon van fl. 19.257 dat hij bij een uitzendbureau verdiend heeft. In april 1997 heeft de politie in verband met een onderzoek naar hard drugs een inval in een café gedaan en daar ook de Marokkaan aangetroffen. Hij bleek toen fl. 24.000 en 7.000 DM bij zich te hebben. Ook in 1996 was hij aangehouden. Toen had hij fl. 25.000 bij zich en in 1994 was dat fl. 7.000 geweest. In het kader van het politieonderzoek zijn door derden verklaringen afgelegd dat zij de Marokkaan begin april 1997 respectievelijk fl. 22.000 en fl. 7000 geleend hadden voor de aankoop van een auto. De Marokkaan heeft verklaard altijd veel geld bij zich te hebben omdat hij regelmatig auto’s koopt om met winst te verkopen. De inspecteur verhoogt het belastbaar inkomen van de Marokkaan in verband met het politieonderzoek met fl. 100.000. Ondanks de omkering van de bewijslast wegens het niet aangeven van de winst van de autohandel vermindert het Hof de correctie tot fl. 20.000. De Hoge Raad bevestigt op het cassatieberoep van de Staatssecretaris dat ook bij omkering van de bewijslast de aanslag niet naar willekeur mag worden opgelegd maar (conform HR 29 september 1993 nr 28.400 BNB 1993/330) moet berusten op een redelijke schatting. Nu die schatting niet redelijk was geweest moest het Hof zijn eigen schatting daarvoor in de plaats stellen.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 januari 2002, nr. BK-00/00380, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 116.659, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.659. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, hetgeen ertoe leidt dat het beroep dient te worden afgewezen, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak of de aanslag onjuist is.
3.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze zogenoemde omkering van de bewijslast de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting ontslaat de door hem aangebrachte correctie te onderbouwen en aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin niet geslaagd.
3.3. Voorzover het middel zich richt tegen de onder 3.2 vermelde oordelen van het Hof, faalt het. Met eerstgenoemd oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, doch moet berusten op een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten. Dat oordeel is juist (vgl. HR 29 september 1993, nr. 28400, BNB 1993/330). Voorts heeft het Hof met laatstgenoemd oordeel tot uitdrukking gebracht dat de schatting van de Inspecteur van de verzwegen inkomsten op ƒ 100.000 niet redelijk is in evenvermelde zin, zodat de aanslag naar willekeur is vastgesteld, welk oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4. Het middel faalt ook voor het overige. Nu het Hof enerzijds had geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, maar anderzijds dat de aanslag niet berustte op een redelijke schatting door de Inspecteur van de verzwegen inkomsten, diende het Hof zelf op grond van hetgeen in het geding was komen vast te staan, een redelijke schatting daarvan te maken. ’s Hofs schatting van die inkomsten op ƒ 20.000 kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2003.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 348.