Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(93)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(12)
Samenvatting
In deze zaak betreffende de WOZ-waarden van twee woningen heeft Rechtbank Noord-Holland het beroep van X (belanghebbende) ongegrond verklaard. De Heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van X tot een bedrag van € 500 en een proceskostenvergoeding van € 418,50.
X heeft tevergeefs hoger beroep ingesteld.
Evenals de Rechtbank is Hof Amsterdam van oordeel dat de Heffingsambtenaar de aan de vastgestelde waarden ten grondslag liggende grondwaarden voldoende inzichtelijk heeft gemaakt door verstrekking in de bezwaarfase van de grondstaffels.
De klacht dat de Heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden door onvoldoende inzicht te geven in de cijfermatige aanpassing waartoe de verschillen in de KOLDU-factoren (veelal ook KOUDV-factoren genoemd) hebben geleid, slaagt niet. Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren.
Ook de stelling dat de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling van de opstallen ten onrechte geen of te weinig rekening heeft gehouden met de ‘wet van het afnemend grensnut’ slaagt niet. Deze ‘wet’ is niet universeel geldend en de toepasselijkheid is in dit geval niet onderbouwd.
Verder acht het Hof het oordeel van de Rechtbank juist dat het betaalde griffierecht niet aan X hoeft te worden vergoed in een geval als het onderhavige, waarin het beroep ongegrond is en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is gedaan gedurende het beroep.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende, (gemachtigde: G. Gieben) tegen de uitspraken van 16 augustus 2023 in de zaken met kenmerken HAA22/2221 en HAA 22/2222 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
23/856
1.1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 837.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
23/857
1.2.1. Verweerder heeft bij beschikking van 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres 2] te [plaats] voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 5.401.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.2.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
23/856 en 23/857
1.3. Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken op bezwaar, beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraken van 16 augustus 2023 heeft de rechtbank, in beide zaken eensluidend, als volgt beslist (in de uitspraken van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Door de heffingsambtenaar is een nader stuk, dat is gedateerd op 4 maart 2024, ingediend. Door belanghebbende is een nader stuk, dat is gedateerd op 9 maart 2024, ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Het Hof gaat van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten uit:
23/856 (betreffende [adres 1] )
23/857 (betreffende [adres 2] )
Het Hof voegt daar het volgende aan toe.
2.2. In het bezwaarschrift van belanghebbende (dat zich tegen de WOZ-beschikkingen van beide woningen richt) is onder andere het volgende vermeld:
2.3. De heffingsambtenaar heeft hierop in de bezwaarfase taxatieverslagen van de woningen aan belanghebbende toegezonden. Daarnaast heeft hij op 21 mei 2021 de hieronder afgebeelde grondstaffels en matrices toegezonden. Met betrekking tot het object [adres 1] (23/856):
en met betrekking tot het object [adres 2] (23/857):
2.4. Hierop heeft belanghebbende op 16 juni 2021 een aanvulling van zijn bezwaarschrift aan de heffingsambtenaar gezonden. Hierin staat onder andere vermeld:
2.5. Tot de stukken van het geding behoort een door de gemachtigde van belanghebbende vervaardigd verslag van de (telefonische) hoorzitting die in de bezwaarfase betreffende beide woningen heeft plaatsgevonden. Hierin staat onder andere vermeld:
2.6. In de uitspraak op bezwaar wordt hierover vermeld:
2.7. In het verweerschrift van de heffingsambtenaar in hoger beroep is over [adres 1] vermeld:
Bestaat uit 370m2 waar de woning + tuin van nr 99 op gelegen is, 320m2 betreft de ‘eigen weg’ om naar [adres 1] te komen.”
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarden van [adres 1] en [adres 2] te [plaats] niet te hoog zijn vastgesteld. Tevens is in geschil of artikel 40 Wet WOZ is geschonden. Tenslotte zijn de proceskostenvergoedingen en de vergoedingen van het griffierecht in geschil.
4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Vooraf
4.1. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat (in beide zaken) sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Hij klaagt over het ontbreken van (voldoende) gegevens aangaande de grondwaarde en de KOUDV/KOLDU-factoren. Het Hof zal hierna op elk van deze klachten afzonderlijk ingaan. In dit kader is de indexering van de door de heffingsambtenaar gebezigde koopsommen in hoger beroep niet in geschil.
4.2. Met betrekking tot artikel 40, lid 2, Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikkingen zijn genomen, ingevolge dat artikellid, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval de door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslagen. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
4.3. Vast staat dat belanghebbende voor beide woningen het taxatieverslag heeft ontvangen. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar belanghebbende op zijn verzoek de in 2.3 weergegeven grondstaffels en matrices verstrekt.
Grondwaarde
4.4.1. Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar de aan de vastgestelde waardes ten grondslag liggende grondwaarden in de bezwaarfase onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Voor zover deze al afgeleid zouden kunnen worden uit de aan belanghebbende toegezonden grondstaffeldiagrammen (zie 2.3) is dat onvoldoende precies en kan van hem (en zijn professionele gemachtigde) niet gevergd worden dat hij daaruit zelf de grondwaarde afleidt.
4.4.2. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ door het in de bezwaarfase verstrekken van de grondstaffeldiagrammen en de matrices.
4.4.3. Rechtsoverweging 15 van de uitspraak van de rechtbank met kenmerk HAA 22/2221 luidt als volgt:
Rechtsoverweging 14 van de uitspraak van de rechtbank met kenmerk HAA 22/2222 luidt als volgt
4.4.4. Als niet bestreden gaat het Hof ervan uit dat de grondstaffels ten grondslag liggen aan de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken in de zin van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Evenals de rechtbank is het Hof (in beide zaken) van oordeel dat de heffingsambtenaar de aan de vastgestelde waardes ten grondslag liggende grondwaardes voldoende inzichtelijk heeft gemaakt door verstrekking in de bezwaarfase van de grondstaffels (zie 2.3). De klacht van belanghebbende dat het lastig is uit de diagrammen exacte waarden af te lezen en dat dit hem bemoeilijkt de gebezigde grondwaarden exact te verifiëren volgt het Hof niet. De diagrammen zijn naar het oordeel van het Hof op zichzelf al voldoende duidelijk en precies om een goede indicatie van de waarde-opbouw te kunnen krijgen. Daar komt bij dat zij in samenhang gelezen konden te worden met de onder die diagrammen en in de matrices vermelde (aanvangswaarde van de) grondprijs per m2 van de percelen behorende bij de woningen en de vergelijkingsobjecten en met de aldaar vermelde kaveloppervlakten en kavelwaarden. Een en ander biedt voldoende houvast om de door de heffingsambtenaar gebruikte grondwaardes te kunnen verifiëren.
4.4.5. Daarnaast overweegt het Hof dat belanghebbende (vertegenwoordigd door zijn professionele gemachtigde) in de bezwaarfase geen voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot verstrekking van meer of andere informatie over de grondwaardes dan hem op 21 mei 2021 reeds was verstrekt. In de op 16 juni 2021 verzonden aanvulling van het bezwaarschrift verzoekt belanghebbende hier niet om (zie 2.4). Tijdens het hoorgesprek (zie 2.5) verzocht belanghebbende eveneens niet om een onderbouwing van de door de heffingsambtenaar gestelde waarde en grondwaardeopbouw voor [adres 1] . Hij deed dat wel voor [adres 2] , maar verkeerde daarbij kennelijk in de onjuiste veronderstelling dat hij niet over de waardematrix van dat object beschikte. In de uitspraak op bezwaar (zie 2.6) heeft de heffingsambtenaar geconstateerd dat deze veronderstelling onjuist was, hetgeen nadien niet door belanghebbende is betwist. Indien belanghebbende na de verstrekking van de grondwaardediagrammen en matrices van mening was dat de totstandkoming van de waarde nog steeds niet voldoende inzichtelijk was, dan had het op zijn weg gelegen om duidelijk te maken dat hij nog bepaalde informatie miste en welke informatie dat dan precies was. Dat heeft belanghebbende echter niet gedaan, hij heeft het eerdere verzoek enkel min of meer herhaald, terwijl de heffingsambtenaar in de veronderstelling was dat belanghebbende die informatie reeds had.
Daarom kon de heffingsambtenaar zich beperken tot de constatering dat belanghebbende over die matrix wel beschikte (zie 2.5) en hoefde hij de opmerking van belanghebbende niet op te vatten als een (voldoende specifiek) verzoek om meer of andere gegevens dan de grondstaffel en matrix waarover hij reeds beschikte.
4.4.6. Een en ander leidt ertoe dat deze klacht van belanghebbende faalt.
KOLDU-factoren
4.5.1. Voorts klaagt belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet heeft toegelicht tot welke getalsmatige aanpassing een afwijking leidt van te taxeren woningen enerzijds en daarbij gebruikte referentieobjecten anderzijds in kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan (hierna: de KOLDU-factoren, veelal ook de “KOUDV-factoren” genoemd).
4.5.2. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij alle gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat uit de door hem ingebrachte matrices voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de matrices aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (zie 2.3, het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
4.5.3. Het Hof acht geloofwaardig dat de heffingsambtenaar, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet hanteert, zodat op hem ook geen verplichting rust deze in de bezwaarfase te verstrekken.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren weliswaar als hulpmiddel kunnen dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet echter geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.
4.5.4. Het Hof voegt hieraan toe dat (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, ook in het licht van de KOLDU-factoren, in deze zaken door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt met de matrices die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt. Daarin staat immers de waarde per m3 woonruimte van elk van de vergelijkingsobjecten (afgeleid uit de verkoopprijzen) en de gebruikte waarde per m3 woonruimte van de woningen vermeld. Deze gegevens maken het mogelijk te verifiëren of de taxateur met de onderlinge verschillen afdoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woningen. Omdat het daarbij gaat om de waarden van de woningen in hun geheel is het daarbij in beginsel voldoende om alleen de totale aanpassing voor alle verschillen inzichtelijk te maken, zonder dat daarbij een uitsplitsing wordt gemaakt voor elk van de geconstateerde verschillen afzonderlijk.
4.5.5. De conclusie van het bovenstaande is dat ook de klacht faalt dat de heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden door onvoldoende inzicht te geven in de cijfermatige aanpassing waartoe de verschillen in de KOLDU-factoren hebben geleid.
Toetsingskader waardes van de woningen
4.6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is.
4.7. Het Hof stelt daarbij voorop dat:
- de in geschil zijnde (WOZ-)waarde van de woning in haar geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken; en
- het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de waardepeildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend. De gezochte waarde kan in het licht hiervan evenmin per definitie worden gesteld op het gemiddelde van – al dan niet van wegingsfactoren voorziene – verkoopprijzen van andere objecten; en
- doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de woning ieder jaar opnieuw wordt getaxeerd aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per waardepeildatum voordoen, waarbij aan de vastgestelde waarde van de woning voor een eerder of later jaar geen zelfstandige betekenis toekomt.
[adres 1] (Kenmerk 23/856)
4.8.1. De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 8 en 9 van haar uitspraak met kenmerk 22/2221, betreffende [adres 1] , het volgende overwogen:
4.8.2. Het Hof verenigt zich met deze rechtsoverwegingen van de rechtbank, met dien verstande dat het Hof, anders dan de rechtbank, aanleiding ziet het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject 1] wel in de beoordeling te betrekken. Het betreft een object dat goed vergelijkbaar is met [adres 1] voor wat betreft ligging, bouwjaar, type woning en inhoud. Het object beschikt weliswaar over een kleinere kavel, maar dat maakt het niet onbruikbaar om als onderbouwing voor de waarde te dienen. Met dat verschil in kaveloppervlakte heeft de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel ook voldoende rekening te houden door daar een geringere waarde aan toe te rekenen, waarbij hij rekening heeft gehouden met de grondstaffel. Het Hof stelt in aanvulling op deze rechtsoverwegingen 8 en 9 vast dat belanghebbende in hoger beroep niet (langer) de bruikbaarheid betwist van de (thans nog resterende drie) vergelijkingsobjecten uit de waardematrix die in de beroepsfase is ingebracht. Hetzelfde geldt voor de daaraan door de heffingsambtenaar toegekende KOLDU-factoren.
4.8.3. De gemiddelde m3-prijs van de opstallen van de vergelijkingsobjecten is ruim € 660 en de hoogste prijs bedraagt € 799 per m3. De opstal van [adres 1] is in de waardematrix aanzienlijk lager gewaardeerd (op € 603 per m3). Daarmee heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat hij de WOZ-waarde van € 837.000 niet te hoog heeft vastgesteld. De omstandigheid dat hij daarbij in hoger beroep nader heeft gesteld (zie 2.7) dat het perceel van de woning een oppervlakte heeft van 690 m2 (waar hij eerder meende dat de oppervlakte 707 m2 bedroeg) maakt het voorgaande niet anders. Tegenover de geringe waardevermindering waartoe het kleinere kaveloppervlak leidt, staat dat voor de opstal een hogere waarde in aanmerking genomen had mogen worden. Daarmee wordt die waardevermindering naar ’s Hofs oordeel ruimschoots gecompenseerd.
4.8.4. Ook de ligging van de woning, niet aan direct aan de openbare weg, maar verscholen achter een andere villa en met de openbare weg verbonden middels een aan belanghebbende toebehorende eigen weg, maakt het voorgaande niet anders. Het Hof acht aannemelijk, ook in het licht van al hetgeen partijen daarover over en weer hebben aangevoerd, dat deze ligging de waarde van de woning niet neerwaarts beïnvloedt.
[adres 2] (Kenmerk 23/857)
4.9.1. De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 8 en 9 van haar uitspraak met kenmerk 22/2222, betreffende [adres 1] , het volgende overwogen:
8. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
9. De door verweerder in de waardematrix opgenomen vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject A] en [vergelijkingsobject B] laat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld buiten beschouwing. Verweerder heeft het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject A] ter zitting laten vallen. Het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject B] acht de rechtbank ongeschikt vanwege het bouwjaar (1915) dat te veel afwijkt van het bouwjaar van de woning (2006) en de transactiedatum (16 augustus 2021) die te ver verwijderd is van de waardepeildatum. De in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject C]
en [vergelijkingsobject D] zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat betreft bouwjaar, type, ligging, inhoud en kaveloppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
4.9.2. Het Hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt ze tot de zijne. Ook partijen hebben zich verenigd met de beperking van de door de heffingsambtenaar in beroep ingebrachte waardematrix tot de vergelijkingsobjecten tot [vergelijkingsobject C] en [vergelijkingsobject D] . In hoger beroep zijn de door de heffingsambtenaar aan deze objecten en aan [adres 2] toegekende KOLDU-factoren niet betwist. De gemiddelde m3-prijs van de opstallen van de beide vergelijkingsobjecten is € 630 per m3 en de hoogste prijs is € 639 per m3. De opstal van [adres 2] is in de waardematrix lager gewaardeerd (op € 615 per m3). In aanmerking nemende dat het om 3.832 m3 gaat, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat hij de WOZ-waarde van € 5.401.000 niet te hoog heeft vastgesteld.
Belanghebbende heeft gesteld dat het door de heffingsambtenaar bij het object [vergelijkingsobject D] voor € 218.475 als weiland in aanmerking genomen perceel in feite bouwgrond betreft met een oppervlakte van ruim 14.500 m2. De heffingsambtenaar heeft dit betwist, maar zich daarnaast op het standpunt gesteld dat ook indien het perceel volledig als onderdeel van de kavel gewaardeerd zou worden, dit nog immer geen aanleiding geeft tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.9.3. Het Hof volgt de heffingsambtenaar hierin. Herwaardering van de kavel van [vergelijkingsobject D] zou leiden tot een hogere kavelwaarde van € 2.095.080. Deze hogere grondwaarde leidt (omdat de transactieprijs een vast marktgegeven betreft) tot een lagere waarde van de opstal en daarmee tot een lagere gemiddelde prijs per m3 van de beide vergelijkingsobjecten. Dit gemiddelde zou daardoor weliswaar lager zijn dan de door de heffingsambtenaar voor de woning van belanghebbende in aanmerking genomen prijs. Dat acht het Hof echter gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de woning van belanghebbende (naar in hoger beroep niet in geschil is, zie 4.9.2) beschikt over een betere ligging, van hogere kwaliteit is en betere staat van onderhoud heeft dan de vergelijkingsobjecten. Ook onderstrepen de tot de gedingstukken behorende foto’s naar ’s Hofs oordeel de aanzienlijk betere uitstraling van de woning van belanghebbende.
4.9.4. In hoger beroep staat vast dat een gedeelte van 975 m2 van het perceel van de woning van belanghebbende de bestemming ‘natuur’ heeft. Belanghebbende verbindt hieraan het gevolg dat deze grond door de heffingsambtenaar te hoog is gewaardeerd en als bosgrond op € 1 per m2 gewaardeerd dient te worden. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij dit terecht als onderdeel van de tuin heeft gewaardeerd. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de grond ook als tuin in gebruik is en wijst erop dat op de luchtfoto waarneembaar is dat de bedoelde grond tuin/gazon betreft. Hij heeft daarnaast onbetwist gesteld dat de grond met bestemming ‘natuur’ ook als tuin (grasland of gazon) gebruikt mag worden en daarnaast ook mag worden bebouwd en benut voor opslag, bergruimte en recreatie. Hij betoogt dat aannemelijk is dat de door hem in lijn met de grondstaffel in aanmerking genomen waarde van € 12 per m2 niet te hoog is. Het Hof volgt de heffingsambtenaar daarin.
4.9.5. Het Hof volgt voorts belanghebbendes stelling niet dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling van de opstallen (de woning [adres 2] en de opstallen van de vergelijkingsobjecten) ten onrechte geen of te weinig rekening heeft gehouden met de “wet van het afnemend grensnut”. Het Hof overweegt dat het bij deze ‘wet’ niet gaat om een natuurwet die als universeel geldend en onveranderlijk kan worden beschouwd, maar om een economische hypothese gebaseerd op ervaringen met bijvoorbeeld consumptie- en bulkgoederen. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ziet het Hof geen aanleiding belanghebbende te volgen in zijn stelling dat deze hypothese ook moet worden gevolgd in het geval van de prijs per m3 van woningen door deze volgens een vaste formule afhankelijk van de grootte van de betreffende woningen aan te passen. Onder omstandigheden kan er wellicht aanleiding zijn om bij waarderingen van opstallen met een afnemend grensnut rekening te houden (vgl. de uitspraak van dit Hof van 23 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4279, rechtsoverweging 5.3). Dergelijke omstandigheden zijn in dit geschil echter gesteld noch gebleken.
Proceskosten en griffierecht
4.10.1. Met betrekking tot de proceskosten en griffierechten heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 23 en 24 van de uitspraak van de rechtbank met kenmerk HAA 22/2221 en in rechtsoverwegingen 22 en 23 van de uitspraak van de rechtbank met kenmerk HAA 22/2222 (eensluidend) het volgende overwogen:
4.10.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) in de beide zaken heeft toegepast. Hij verwijst daarvoor, kennelijk menende dat dit ook de rechtbanken bindt, naar het zogeheten richtsnoer proceskostenvergoeding (zie de bijlage bij bijvoorbeeld de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315). Het Hof overweegt dat het bedoelde richtsnoer niet van toepassing is voor de rechtbanken. Voorts acht het Hof de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,25 juist (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
4.11. Ook belanghebbendes betoog dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het griffierecht aan hem moet worden vergoed volgt het Hof niet. Het Hof overweegt daartoe dat in een geval als het onderhavige, waarin het beroep ongegrond is, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is gedaan gedurende het beroep, en op het verzoek titel 8:4 van de Awb van toepassing is, de Centrale Raad van Beroep (zie CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160) het volgende hebben geoordeeld met betrekking tot het vergoeden van het griffierecht:
en:
Het Hof acht, deze beslissingen volgend, het oordeel van de rechtbank in beide zaken juist dat het betaalde griffierecht niet aan belanghebbende hoeft te worden vergoed.
Slotsom
4.12. De hoger beroepen van belanghebbende zijn in beide zaken ongegrond. De uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.
5. Kosten en griffierechten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het Hof constateert ambtshalve dat belanghebbende ten onrechte twee griffierechtnota’s voor een bedrag van € 548 (het rechtspersonentarief) heeft ontvangen en voldaan. Deze nota’s hadden voor (tweemaal) een bedrag aan griffierecht van € 136 moeten zijn. Het Hof zal de griffier opdragen het teveel betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraken van de rechtbank, en
- draagt de griffier op het teveel betaalde griffierecht van in totaal € 824 aan belanghebbende terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen