Voortvarendheidseis geldt niet bij het opleggen van een primitieve aanslag
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) verleent bijstand aan cliënten met administratieve boetes van overheidsorganen. In de aangifte vpb 2017 heeft zij een verlies van € 58.673 aangegeven, inclusief ‘andere kosten’ van € 63.455.
Bij het opleggen van die aanslag heeft de Inspecteur de kostenpost van € 63.455 gecorrigeerd, en de belastbare winst, tevens het belastbaar bedrag vastgesteld op € 4.782. Bij de aanslag is € 167 belastingrente in rekening gebracht.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant beoordeelt of de Inspecteur de aanslag vpb 2017 niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is allereerst in geschil of, zoals X betoogt, de Inspecteur gehouden is de aanslag voortvarend aan haar op te leggen en, zo ja, of de Inspecteur dat heeft gedaan. Verder is de bij de aanslag gecorrigeerde kostenpost in geschil.
De Rechtbank oordeelt dat de door X gestelde voortvarendheidseis in de aanslagfase niet geldt. De Inspecteur heeft immers een wettelijke termijn van drie jaar voor het opleggen van de aanslag (artikel 11, lid 3, AWR). Daar heeft de Inspecteur zich in dit geval aan gehouden. De aanslag is dus in beginsel tijdig opgelegd.
X maakt uitsluitend ten aanzien van de post griffierechten (€ 12.052) en kickbackfee tot een bedrag van € 151 aannemelijk dat de Inspecteur de kostenpost ten onrechte heeft gecorrigeerd. De in de aanslag vastgestelde belastbare winst wordt met die bedragen verminderd. De aanslag vpb 2017 wordt daarom verminderd tot nihil en er wordt een verlies voor het jaar 2017 vastgesteld.
Verder kent de Rechtbank aan X een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende bv, gevestigd te plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 juli 2021. In die uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (vpb) voor het jaar 2017, de daarbij impliciet genomen verliesbeschikking van nihil en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente afgewezen.
1.1. De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/5006, 21/4194, 21/4104, 21/3827, 21/4581 en 22/1744 op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, vertegenwoordigd door haar bestuurder mr. drs. [naam 1], en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2], [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de aanslag vpb voor het jaar 2017 niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is allereerst in geschil of, zoals belanghebbende betoogt, de inspecteur gehouden is de aanslag voortvarend aan belanghebbende op te leggen, en zo ja of de inspecteur dat in dit geval heeft gedaan. Verder is tussen partijen de bij de aanslag gecorrigeerde kostenpost ‘overige kosten’ in geschil.
2.1. De rechtbank komt tot het oordeel dat de door belanghebbende gestelde voortvarendheidseis in de aanslagfase niet geldt. Verder is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende wel aannemelijk heeft gemaakt dat van de kostenpost ‘overige kosten’ een bedrag van € 12.203 als kosten in aanmerking moet worden genomen. De in de aanslag vastgestelde belastbare winst moet met dat bedrag worden verminderd. De aanslag vpb 2017 wordt daarom verminderd tot nihil en er wordt een verlies voor het jaar 2017 vastgesteld. Verder kent de rechtbank aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
2.2. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is een besloten vennootschap, waarvan enig aandeelhouder en bestuurder [naam 1] is.
3.1. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan onder meer uit het verlenen van bijstand aan cliënten die een administratieve boete hebben ontvangen van een overheidsorgaan.
3.2. Naast dat [naam 1] enig aandeelhouder en bestuurder is van belanghebbende, heeft hij ook een eenmanszaak.
3.3. Belanghebbende heeft op 26 januari 2019 aangifte vpb voor het jaar 2017 gedaan naar een verlies van € 58.673. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag ter grootte van € 63.455 aangegeven als ‘andere kosten’ (de kostenpost).
3.4. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 17 december 2019 verzocht om een toelichting op deze kostenpost. De inspecteur verwoordt dat verzoek als volgt:
3.5. De inspecteur heeft, na reactie van belanghebbende op zijn brief, aangekondigd de kostenpost in de aanslag geheel te corrigeren. De inspecteur heeft vervolgens op 6 maart 2021 de aanslag vpb voor het jaar 2017 opgelegd. Bij het opleggen van die aanslag heeft de inspecteur de kostenpost van € 63.455 gecorrigeerd, en de belastbare winst, tevens het belastbaar bedrag vastgesteld op € 4.782. Bij de aanslag heeft de inspecteur € 167 belastingrente in rekening gebracht.
3.6. Verder heeft de inspecteur bij de fiscale eenheid omzetbelasting waarvan belanghebbende deel uitmaakt, in 2018 een boekenonderzoek ingesteld. In dat onderzoek heeft de inspecteur de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van de fiscale eenheid over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 onderzocht. De inspecteur heeft van dat onderzoek op 6 september 2018 een controlerapport opgesteld (het controlerapport). Tegelijkertijd heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden bij belanghebbende waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften vpb en loonheffing over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 is onderzocht. Ook van dit boekenonderzoek is een rapport opgemaakt (het controlerapport vpb en lh). In dit rapport staat ten aanzien van de reikwijdte van het onderzoek vermeld:
3.7. In het controlerapport ten aanzien van de fiscale eenheid omzetbelasting is onder meer vermeld:
Motivering
Voortvarendheidseis
4. Belanghebbende voert allereerst aan dat de inspecteur de aanslag vpb 2017 onvoldoende voortvarend aan haar heeft opgelegd. Onder verwijzing naar de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 23 februari 2023 en de Hoge Raad van 13 oktober 2017 en 13 maart 2015, voert belanghebbende aan dat het onvoldoende voortvarend handelen leidt tot vernietiging van de aanslag, dan wel vernietiging of matiging van de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente.
4.1. De rechtbank overweegt dat de inspecteur een wettelijke termijn heeft van drie jaar voor het opleggen van de aanslag. Daar heeft de inspecteur zich in dit geval aan gehouden. De aanslag is dus in beginsel tijdig opgelegd. Dat er zoals belanghebbende betoogt voor het opleggen van de aanslag een aanvullende eis zou gelden, namelijk het vereiste van voortvarend handelen, volgt de rechtbank niet. Die eis geldt namelijk niet voor het opleggen van een primitieve aanslag. Er is daarom geen aanleiding om de aanslag te vernietigen wegens onvoldoende voortvarend handelen van de inspecteur. Ook ziet de rechtbank in het betoog van belanghebbende geen aanleiding om de belastingrente te vernietigen of te beperken.
Correctie kostenpost
4.2. Belanghebbende voert verder aan dat de inspecteur ten onrechte de kostenpost bij het opleggen van de aanslag heeft gecorrigeerd. Primair voert belanghebbende daartoe aan dat de inspecteur gelet op de beroepszaak die werd gevoerd tegen aanslagen in de omzetbelasting, niet bevoegd was om vragen aan haar te stellen over de kostenpost. Door te reageren op die vragen, zou die informatie namelijk ook tegen haar kunnen worden gebruikt in de beroepszaak voor de omzetbelasting. Onder verwijzing naar het beginsel ‘equality of arms’ voert belanghebbende aan dat de inspecteur met zijn vragen over de kostenpost had moeten wachten totdat de voornoemde beroepszaak definitief was afgerond.
4.3. De rechtbank stelt in haar beoordeling het volgende voorop. Belanghebbende heeft in haar aangifte vpb een kostenpost opgenomen, waardoor haar belastbare winst wordt gedrukt. De gestelde kostenpost wordt door de inspecteur echter betwist. De bewijslast dat de kosten in aftrek komen bij het bepalen van de winst , rust op belanghebbende. De inspecteur heeft belanghebbende gewezen op de reguliere verdeling van de bewijslast en heeft belanghebbende de mogelijkheid geboden om de aftrekbaarheid van de kostenpost te onderbouwen. De inspecteur heeft belanghebbende niet verplicht om informatie of stukken te verstrekken op basis van artikel 47 jo. 52a van de AWR; een dergelijke kwestie is niet aan de orde. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur behoorlijk heeft gehandeld door belanghebbende een reguliere gelegenheid te bieden om een (nadere) onderbouwing van de zakelijkheid van de kosten te geven. Dat wordt niet anders doordat reeds een procedure over aanslagen omzetbelasting bij de rechter werd gevoerd. Indien belanghebbende meent dat de inspecteur onrechtmatig handelt door gegevens die belanghebbende nu in het kader van de vennootschapsbelasting heeft verstrekt en mogelijkerwijs gebruikt zullen worden in de procedure van belanghebbende over de omzetbelasting, kan dat aan de orde worden gesteld in de procedures voor de omzetbelasting. Het beroep op het beginsel van ‘equality of arms’ kan daarom naar het oordeel van de rechtbank voor de aanslag vennootschapsbelasting niet slagen.
Evenredigheidsbeginsel
4.4. Verder voert belanghebbende aan dat ook het evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen de correctie van de kostenpost. Daartoe voert zij aan dat de inspecteur reeds in het kader van het boekenonderzoek voor de omzetbelasting (zie 3.7) over de gevraagde informatie ten aanzien van de kostenpost beschikte, en met zijn verzoek belanghebbende op onevenredige wijze benadeelt. Dit betreft een regulier verzoek aan belanghebbende om als hij dat wenst, zijn stellingen te onderbouwen en naar het oordeel van de rechtbank handelt de inspecteur met een dergelijk verzoek en het bieden van een dergelijke mogelijkheid niet in strijd met enig rechtsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat ook het betoog dat de inspecteur herhaaldelijk om dezelfde stukken verzoekt en dat in strijd is met het evenredigheidbeginsel niet slaagt. Nadat belanghebbende heeft gewezen op de stukken die in het kader van het boekenonderzoek voor de omzetbelasting zijn overgelegd, heeft de inspecteur die stukken bekeken. De inspecteur heeft gesteld dat hij aan de hand van de ter beschikking gestelde gegevens voor de omzetbelasting en de aangifte vennootschapsbelasting heeft getracht te achterhalen hoe de kostenpost is opgebouwd, maar dat dat hem niet is gelukt. Belanghebbendes enkele verwijzing naar het onderzoek voor de omzetbelasting van de fiscale eenheid waartoe zij behoorde, maakt daarom niet dat zij aan haar bewijslast ten aanzien van de kostenpost heeft voldaan. Dat de inspecteur meer gegevens heeft gevraagd, betekent daarom niet dat sprake is van een schending van het evenredigheidsbeginsel.
Vertrouwensbeginsel
4.5. Ook voert belanghebbende aan dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen correctie van de kostenpost. De inspecteur heeft namelijk, aldus belanghebbende, de (zakelijkheid van) de kosten reeds beoordeeld in het kader van het boekenonderzoek voor de omzetbelasting en toen geen aanleiding gezien voor correcties anders dan de voorbelasting met omschrijvingen privé en de verbouwing van het woonhuis. Belanghebbende mocht er gelet op dat onderzoek en de daaruit volgende correcties op vertrouwen dat de inspecteur ook de kosten vervat in deze kostenpost had beoordeeld en akkoord had bevonden. Gelet op de opmerkingen in het rapport over de overige personeelskosten en representatiekosten was de beoordeling voor het jaar 2017 volgens belanghebbende niet beperkt tot de privé kosten.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het boekenonderzoek voor de omzetbelasting, waar belanghebbende naar verwijst, brengt namelijk naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat belanghebbende er redelijkerwijs op kon vertrouwen dat in de vennootschapsbelasting de kostenpost niet zou worden gecorrigeerd. In het controlerapport van het boekenonderzoek komt expliciet naar voren dat de vpb voor 2017 niet valt onder de reikwijdte van het onderzoek (zie 3.6 en 3.7). Het rapport van het boekenonderzoek kon daarom redelijkerwijs niet de indruk hebben gewekt dat de post andere kosten, zoals opgenomen in de aangifte vpb 2017, zonder dat daarover iets is opgemerkt in het controlerapport door de inspecteur, is beoordeeld en zijn goedkeuring zou hebben.
Inhoudelijke beoordeling kostenpost
4.7. Tot slot voert belanghebbende aan dat de post andere kosten tot € 60.203 als zakelijke last moet worden geaccepteerd. Belanghebbende stelt daartoe dat de kosten die zij heeft gemaakt zakelijk waren en bestonden uit de volgende posten.
Oninbare debiteuren |
€ 18.473,81 |
Griffierechten |
€ 12.052,00 |
Abbo/porti/internet |
€ 5.318,12 |
Kantoorkosten |
€ 1.723,47 |
Kantoor div. |
€ 3.998,13 |
Literatuur |
€ 684,88 |
Representatie/donaties |
€ 340,00 |
Verzekeringen |
€ 860,06 |
Kick-back fee |
€ 16.751,64 |
Totaal |
€ 60.202,11 |
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de kosten de verschillende posten nader gespecificeerd en facturen en bankafschriften overgelegd.
4.8. De rechtbank beoordeelt hierna de verschillende posten. Zij stelt daarbij voorop dat de bewijslast dat de kosten door belanghebbende zijn gemaakt en een zakelijk karakter hebben, op belanghebbende rust.
4.9. Ten aanzien van de post oninbare debiteuren heeft belanghebbende toegelicht dat het debiteurensaldo ultimo 2016 onjuist op haar balans was weergegeven en er daardoor een discrepantie tussen de omzet volgens de aangiften omzetbelasting en de aangifte vennootschapsbelasting is ontstaan. Het verschil in omzet heeft belanghebbende aangemerkt onder de post oninbare debiteuren. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, mede gelet op de betwisting door de inspecteur, de gestelde post oninbare debiteuren niet aannemelijk maakt. Aan de hand van hetgeen belanghebbende ten aanzien van deze kostenpost heeft ingebracht, is het voor de rechtbank niet inzichtelijk en aannemelijk geworden dat er sprake is van omzet die niet meer zal worden gerealiseerd. Om die reden heeft de inspecteur deze kostenpost in de aanslag vpb terecht gecorrigeerd.
4.10. Met de door belanghebbende opgevoerde kostenpost voor griffierechten dient naar het oordeel van de rechtbank wel rekening te worden gehouden bij het vaststellen van de winst. Mede gelet op de toelichting van partijen ter zitting, acht de rechtbank belanghebbende in haar bewijslast geslaagd aannemelijk te maken dat ten aanzien van deze post sprake is van zakelijke kosten. Belanghebbende heeft namelijk onbetwist gesteld dat de werkzaamheden van de zaken waar de griffierechten betrekking op hebben uitsluitend worden verricht door haar (en niet door de eenmanszaak van haar bestuurder). Daar komt bij dat de inspecteur ter zitting heeft aangegeven dat hij gelet op de bankafschriften niet twijfelt aan het feit dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt door belanghebbende. De rechtbank staat de kostenpost griffierechten daarom voor het gehele gestelde bedrag (€ 12.052) in aftrek toe.
4.11. De rechtbank oordeelt verder dat de door belanghebbende onder de rubrieken opgenomen kosten “Abbo/porti/internet”, “Kantoorkosten”, “Kantoor div”, “Literatuur”, “Representatie/donaties” en “Verzekeringen” niet in mindering komen bij het bepalen van de winst. Belanghebbende heeft weliswaar een aantal bankafschriften en facturen overgelegd die de gestelde kosten kunnen onderbouwen, maar daarmee heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de kosten op haar drukken en deze kwalificeren als zakelijk. Enerzijds heeft de inspecteur de aftrekbaarheid van de kosten namelijk gemotiveerd betwist, en anderzijds heeft belanghebbende met de door haar overgelegde stukken de gezaaide twijfel niet weg kunnen nemen. Het is de rechtbank niet mogelijk gebleken aan de hand van de overgelegde stukken een aansluiting tussen de overgelegde stukken en het overzicht van die kosten te maken. Zo zijn er meerdere overgelegde facturen gericht aan de bestuurder in privé, aan zijn partner, dan wel aan zijn eenmanszaak. De rechtbank acht daarom in de huidige stand van zaken niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende kosten drukken op belanghebbende, en dat deze kosten zakelijk zijn.
4.12. Tot slot verzoekt belanghebbende om een kostenaftrek van € 16.751,64 met de omschrijving “kick back fee”. Belanghebbende heeft ter zake van deze kostenpost ter zitting toegelicht dat in die post is begrepen een terugbetaling van een boete aan mevrouw [naam 2] van € 100 en een terugbetaling van € 50,20 aan de heer [naam 3]. Die verklaringen worden ondersteund door de door belanghebbende overgelegde bankafschriften waarin betalingen aan mevrouw [naam 2] en de heer [naam 3] zichtbaar zijn en bovendien voorzien zijn van een duidelijke omschrijving die eveneens belanghebbendes toelichting ondersteunen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende gelet hierop voor deze twee bedragen (in totaal € 150,20) aannemelijk heeft gemaakt dat zij als zakelijke kosten in aftrek mogen worden gebracht.
4.13. Ten aanzien van de overige bedragen onder de post “kick back fee”, te weten betalingen aan de heer [naam 4] van in totaal € 10.280,42, betalingen aan CVOM van € 1.147,02 en CJIB van € 5.174, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van zakelijke kosten die op haar drukken. Het is bij betwisting aan belanghebbende om inzichtelijk te maken dat deze kosten bij haar thuishoren, en niet bij de eenmanszaak van haar bestuurder. Het gaat om aanzienlijke bedragen, en de inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende op dit punt gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft haar verklaring dat deze kosten aan te merken zijn als op haar drukkende kosten slechts onderbouwd met de bankafschriften, waarop weliswaar de bedragen staan genoemd, maar uit de omschrijving van die bankafschriften niet volgt waar de kosten op zien. Hoewel de rechtbank aannemelijk acht dat het hier niet gaat om privé kosten van de bestuurder van belanghebbende, is het de rechtbank niet duidelijk of sprake is van zakelijke kosten voor belanghebbende of voor de eenmanszaak van haar bestuurder. De rechtbank is van oordeel dat zonder nadere toelichting slechts de bankafschriften onvoldoende zijn als bewijs voor het oordeel dat de kosten drukken op de vennootschap. De rechtbank staat die kosten daarom niet als aftrekbare kosten toe.
4.14. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende uitsluitend ten aanzien van de griffierechten (€ 12.052) en de kickbackfee tot een bedrag van € 151 aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur de kostenpost ten onrechte heeft gecorrigeerd. De rechtbank zal daarom de belastbare winst van de aanslag (€ 4.782) verminderen met die bedragen (€ 12.203). Dit resulteert in een verlies van € 7.421. Om die reden wordt de aanslag vpb 2017 verminderd tot een belastbaar bedrag van nihil, en tevens wordt een verlies van € 7.421 vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
4.15. Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.16. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 6 maart 2021. De uitspraak op bezwaar is van 2 juli 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 18 juli 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond zeventien maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
4.17. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat zij geen aanleiding ziet om de vergoeding van immateriële schade te beperken gelet op het feit dat zeven procedures van belanghebbende en/of haar bestuurder bij de rechtbank gelijktijdig worden behandeld en waarin wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade. Er zijn namelijk voor de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor samenhang. Dat betekent dat belanghebbende voor deze procedure zelfstandig recht heeft op een vergoeding wegens immateriële schade.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond omdat de aanslag wordt verminderd tot nihil. De in rekening gebrachte belastingrente dient overeenkomstig te worden verminderd. Verder stelt de rechtbank een verlies voor het jaar 2017 vast, en heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1. Gelet op voorgaande komt belanghebbende in beginsel in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft gesteld geen aanleiding om een proceskostenvergoeding achterwege te laten. Weliswaar heeft belanghebbende pas in beroep een onderbouwing van haar kosten gegeven, maar gelet op de redenen die zij heeft aangevoerd waarom zij deze niet eerder heeft overgelegd kent de rechtbank in dit geval toch een proceskostenvergoeding toe.
5.2. Belanghebbende heeft in dat kader verzocht om vergoeding van € 582,84 aan verletkosten en € 30,20 aan reiskosten. De verletkosten bestaan uit vergoeding van 8 uur voor het bijwonen van de zitting door haar gemachtigde. Gelet op de feitelijke omstandigheden van het geval, acht de rechtbank het rekenen van 8 uur voor het bijwonen van deze zitting redelijk. Ook de onderbouwing van de kosten, waarbij belanghebbende de helft van de kosten heeft berekend als inkomstenderving voor haar bestuurder in privé en de andere helft als inkomstenderving voor de vennootschap, komt de rechtbank redelijk voor. Omdat het beroep van belanghebbende gelijktijdig met vier andere beroepen van haar en/of haar bestuurder is behandeld waarin de rechtbank aanleiding ziet voor een proceskostenvergoeding ziet de rechtbank uit doelmatigheidsoverwegingen aanleiding om de verletkosten voor één vijfde gedeelte toe te rekenen aan deze procedure (€ 116,57). Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende verzochte vergoeding van haar reiskosten voor het bijwonen van de zitting door haar gemachtigde, welke kosten op basis van een reis met het openbaar vervoer tweede klas € 30,20 bedraagt. De rechtbank wijst die kosten voor deze procedure voor één vijfde gedeelte als vergoeding toe (€ 6,04). De inspecteur moet deze proceskosten betalen.
5.3. Ook heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht. De inspecteur dient ook deze vergoeding te betalen.
5.4. Belanghebbende heeft tot slot aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt ter zake van het griffierecht, de immateriële schadevergoeding en in verband met de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht, de immateriële schadevergoeding en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen recht op vergoeding van wettelijke rente over eventueel terug te betalen vennootschapsbelasting.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag vpb 2017 naar een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil, en vermindert de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- stelt het verlies over 2017 vast op € 7.421;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de proceskosten van belanghebbende van € 122,61;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding en/of de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Vennootschapsbelasting