Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze box 3-zaak betoogt X (belanghebbende) bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat zij voor het jaar 2020 onvoldoende rechtsherstel krijgt omdat het rendement dat in aanmerking is genomen hoger is dan het werkelijke rendement dat zij met de onroerende zaak heeft behaald, namelijk nihil.

De Inspecteur betwist dat het werkelijke rendement belast moet worden en stelt dat de Wet rechtsherstel box 3 moet worden gevolgd.

De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur correct heeft berekend dat het voordeel uit sparen en beleggen op basis van de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan volgens de forfaitaire regeling van artikel 5.2 Wet IB 2001. Dit betekent dat de berekening op basis van de Wet rechtsherstel box 3 geen rechtsgevolg heeft, en het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel van toepassing blijft. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een heffing die hoger is dan het werkelijke rendement een schending is van de rechten gewaarborgd door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM.

Het werkelijke rendement omvat ook (ongerealiseerde) waardeveranderingen van vermogensbestanddelen. Dit betekent dat de (ongerealiseerde) waardestijging van de onroerende zaak van X ook tot het werkelijke rendement behoort.

De Rechtbank oordeelt dan ook dat de stelling van X, dat in 2020 met de onroerende zaak een rendement van nihil is behaald, niet kan worden gevolgd. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist door te wijzen op de stijging van de WOZ-waarde. Daarom wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet verminderd en wordt het beroep van X ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2020
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
25 juni 2024
Rolnummer
22/5198; 24/4969
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2024:4326
NLF-nummer
NLF 2024/1577
Aflevering
2 juli 2024
bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2

Naar de bovenkant van de pagina