In deze zaak is bij Hof Den Bosch enkel in geschil of Nederland op grond van het Verdrag Nederland-Filipijnen heffingsbevoegd is over de door X (belanghebbende) in 2016 van Nationale Nederlanden nv ontvangen uitkering uit een lijfrenteverzekering ter grootte van € 1.824. Niet in geschil is dat X voor toepassing van het Verdrag Nederland-Filipijnen moet worden aangemerkt als inwoner van de Filipijnen. Ook is niet in geschil dat X buitenlands belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting.
X heeft zich met een beroep op artikel 18, lid 1, Verdrag Nederland-Filipijnen op het standpunt gesteld dat alleen de Filipijnen als zijn woonstaat heffingsbevoegd zijn over de lijfrente-uitkering.
Het Hof heeft dat standpunt verworpen. Nederland is als bronstaat, op grond van artikel 18, lid 2, Verdrag Nederland-Filipijnen heffingsbevoegd met betrekking tot de lijfrente-uitkering omdat die uitkering ten laste van de winst van de verzekeringsmaatschappij is gekomen.
X voert in cassatie aan dat de lijfrente-uitkering niet ten laste van de winst van de verzekeringsmaatschappij in de zin van artikel 18, lid 2, Verdrag Nederland-Filipijnen komt, maar ten laste van haar premiereserve of een voorziening.
De Hoge Raad verwerpt dit betoog. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat de winst van de verzekeringsmaatschappij enerzijds wordt beïnvloed door de ontvangen premies en de op haar beleggingen behaalde rendementen en anderzijds door de uitkeringen die de verzekeringsmaatschappij op grond van de aangegane verplichtingen is verschuldigd. Dit brengt mee dat die uitkeringen ten laste van de winst van de verzekeringsmaatschappij komen in de zin van artikel 18, lid 2, Verdrag Nederland-Filipijnen.
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 oktober 2022, nr. 21/00700, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE20/5818) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H. Menger, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 2 augustus 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende woonde gedurende het gehele jaar 2016 in de Filipijnen. Hij ontving dat jaar een lijfrente-uitkering ter hoogte van € 1.824 van een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij (hierna: de verzekeringsmaatschappij), waarop € 651 aan loonheffing is ingehouden en afgedragen. De verzekeringsmaatschappij is in Nederland onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting.
2.2. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het bedrag van de ontvangen lijfrente-uitkering. De Inspecteur heeft niet aan dat verzoek voldaan. Hij achtte de lijfrente-uitkering belastbaar in Nederland als bronstaat. Hij is daarom op dit punt afgeweken van de aangifte.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-Filipijnen (hierna: het Verdrag) moet worden aangemerkt als inwoner van de Filipijnen. Evenmin is in geschil dat belanghebbende buitenlands belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was uitsluitend in geschil of Nederland als bronstaat op grond van artikel 18, lid 2, van het Verdrag heffingsbevoegd is over de door belanghebbende in 2016 van de verzekeringsmaatschappij ontvangen lijfrente-uitkering.
3.2. Belanghebbende heeft zich met een beroep op artikel 18, lid 1, van het Verdrag op het standpunt gesteld dat alleen de Filipijnen als zijn woonstaat heffingsbevoegd zijn over de lijfrente-uitkering.
3.3. Het Hof heeft dat standpunt verworpen. Naar het oordeel van het Hof is Nederland, als bronstaat, op grond van artikel 18, lid 2, van het Verdrag heffingsbevoegd met betrekking tot de lijfrente-uitkering omdat die uitkering ten laste van de winst van de verzekeringsmaatschappij is gekomen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de winst van een verzekeringsmaatschappij enerzijds wordt bepaald door de ontvangen premies en de op haar beleggingen behaalde rendementen en anderzijds door de uitkeringen die zij op grond van de aangegane verplichtingen is verschuldigd. Daarmee is de lijfrente-uitkering ten laste van de winst van de verzekeringsmaatschappij gekomen zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, van het Verdrag, aldus het Hof. Dat de verzekeringsmaatschappij op grond van artikel 29 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in combinatie met artikel 1, lid 2, van het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 een premiereserve aanhoudt, doet volgens het Hof niet af aan dit oordeel.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. De klachten bestrijden het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Zij voeren daartoe aan dat de lijfrente-uitkering niet ten laste van de winst van de verzekeringsmaatschappij in de zin van artikel 18, lid 2, van het Verdrag komt, maar ten laste van haar premiereserve of een voorziening.
4.2. Artikel 18, lid 1, van het Verdrag wijst de heffingsbevoegdheid over pensioen- en lijfrente-uitkeringen toe aan de woonstaat van de genieter. Artikel 18, lid 2, van het Verdrag geeft ook een heffingsrecht aan de bronstaat. Deze bepaling houdt onder meer in:
“2. However, such income may also be taxed in the other State in so far as it is charged as such against profits derived in that other State by an enterprise of that other State (…).”
4.3. Voor de beoordeling van de klachten komt het aan op de uitleg van de zinsnede ‘charged (…) against profits’. Bij de uitleg daarvan is het Hof terecht ervan uitgegaan dat de winst van de verzekeringsmaatschappij enerzijds wordt beïnvloed door de ontvangen premies en de op haar beleggingen behaalde rendementen en anderzijds door de uitkeringen die de verzekeringsmaatschappij op grond van de aangegane verplichtingen is verschuldigd. Dit brengt mee dat die uitkeringen ten laste van de winst van de verzekeringsmaatschappij komen in de zin van artikel 18, lid 2, van het Verdrag. Daarbij is niet van belang of de verzekeringsmaatschappij die uitkeringen rechtstreeks ten laste van haar winst brengt, of dat zij ze boekhoudkundig verwerkt door afboeking op een passiefpost zoals een premiereserve die eerder met het oog op het doen van die uitkeringen ten laste van de winst is gevormd. De klachten falen daarom.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2024.