X (belanghebbende) heeft op 4 augustus 2020 aangifte gedaan voor een kampeerauto, Adria Twin 600 SP, naar een te betalen bedrag aan BPM van € 606, uitgaande van een schade van € 40.646. Na hertaxatie heeft de Inspecteur aan X een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 8.218. Daarbij is rekening gehouden met een bedrag aan schade van € 135.
Tussen partijen staat vast dat de kampeerauto door de taxateur van X is opgenomen op 19 maart 2019, terwijl de aangifte pas een jaar en afgerond vijf maanden later is gedaan. Verder heeft X ter zitting van Rechtbank Zeeland-West-Brabant aangegeven dat de door de taxateur waargenomen schade aan de kampeerauto ten tijde van het doen van aangifte volledig was hersteld. Gelet op het voorgaande kan de verschuldigde BPM niet worden bepaald aan de hand van de taxatiemethode.
De Rechtbank is van oordeel dat de verschuldigde BPM in dit geval terecht door de Inspecteur door middel van de forfaitaire afschrijvingstabel is berekend. De naheffingsaanslag blijft in stand.
Het beroep is ongegrond. Wel kent de Rechtbank aan X een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn en als gevolg hiervan een vergoeding van de kosten voor de beroepsfase.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 8.218.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil de methode waarmee de verschuldigde bpm kan worden berekend, de historische nieuwprijs, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, de waardevermindering van de kampeerauto wegens een schadeverleden, en de herleidingsmethode.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende heeft op 4 augustus 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Adria Twin 600 SP, met voertuigidentificatienummer [nummer] (de kampeerauto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 606.
3.1. Bij de aangifte heeft belanghebbende een taxatierapport van de kampeerauto gevoegd opgemaakt door [bedrijf] op 23 juli 2020. In dat rapport is vermeld dat opname van de kampeerauto door de taxateur heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019 en dat de kampeerauto schade heeft. De taxateur heeft de kosten van herstel van die schade gecalculeerd op € 40.646,82. Belanghebbende heeft in verband met onder meer de geconstateerde schade de handelsinkoopwaarde op € 3.225 vastgesteld.
3.2. De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door DRZ. De hertaxateur heeft schade aan de kampeerauto geconstateerd tot een bedrag van € 135. Daarvan heeft hij een bedrag van € 97 (72%) in aanmerking genomen als waardevermindering.
3.3. Naar aanleiding van de hertaxatie heeft de inspecteur op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 8.824. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
Motivering
Herleidingsmethode?
3.4. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van belanghebbende die betrekking hebben op de herleidingsmethode niet slagen. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022 en naar de conclusie van A-G Ettema van 22 december 2023.
Taxatiemethode?
4. Tussen partijen staat vast dat de kampeerauto door de taxateur van belanghebbende is opgenomen op 19 maart 2019, terwijl de aangifte pas een jaar en afgerond vijf maanden later is gedaan. Verder heeft belanghebbende ter zitting aangegeven dat de door de taxateur waargenomen schade aan de kampeerauto ten tijde van het doen van aangifte volledig was hersteld.
4.1. De rechtbank is van oordeel dat gelet op voorgaande het door belanghebbende bij het doen van de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen als bewijs voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van de kampeerauto. De in het taxatierapport opgenomen gegevens – waaronder de daarin beschreven en gefotografeerde schade – stroken namelijk niet met de staat waarin de kampeerauto inmiddels verkeerde ten tijde van het doen van de aangifte voor de bpm met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister. Bij het doen van de aangifte heeft belanghebbende om deze reden dus niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de taxatiemethode. De verschuldigde Bpm kan daarom niet worden bepaald aan de hand van de taxatiemethode.
Hoogte afschrijving kampeerauto?
4.2. Omdat de taxatiemethode geen toepassing vindt (zie hiervoor), dient in dat geval de verschuldigde BPM worden bepaald aan de hand van de koerslijstmethode of de forfaitaire afschrijvingstabel. De rechtbank is van oordeel dat de verschuldigde Bpm in dit geval terecht door de inspecteur door middel van de forfaitaire afschrijvingstabel is berekend. Toepassing van de koerslijstmethode leidt in dit geval namelijk niet tot een lager bedrag aan verschuldigde Bpm dan toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel. De reden daarvan is alleen al dat de rechtbank belanghebbende niet volgt in de door hem bepleite waardevermindering van € 7.000 wegens het schadeverleden van de kampeerauto. In de gehanteerde koerslijst wordt voor een daarin opgenomen auto namelijk niet als variabele rekening gehouden met een waardevermindering wegens een schadeverleden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat als al sprake is van een schadeverleden, dat bij toepassing van de koerslijstmethode niet aanvullend in aanmerking kan worden genomen.
4.3. Gelet op voorgaande oordelen, kunnen de beroepsgronden van belanghebbende niet leiden tot een hoger afschrijvingspercentage dan gehanteerd is bij uitspraak op bezwaar, ook als zijn overige beroepsgronden zouden slagen. De geschilpunten ten aanzien historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat behoeven dan geen verdere behandeling.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
4.4. Tot slot heeft belanghebbende ter zitting verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.5. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 7 april 2022. De uitspraak op bezwaar is van 16 juni 2022. De rechtbank doet uitspraak op 22 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Wel kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.1. In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75; en
bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 22 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Rubriek(en)
Autobelastingen
Belastingtijdvak
2020
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
22 mei 2024
Rolnummer
22/3397
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2024:3312
NLF-nummer
NLF 2024/1334
Aflevering
4 juni 2024
Cookies.
Onze website maakt gebruik van cookies om het gebruik en functionaliteit te waarborgen van deze website. Meer over ons cookiebeleid