Box 3-heffing; lager rendement dan forfaitair rendement niet aannemelijk gemaakt
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11 april 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is gehuwd en geniet in 2021 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.870. Het vermogen van X en zijn echtgenote bedroeg op 1 januari 2021 € 400.389 (bestaande uit banktegoeden van € 373.292 waarvan € 100.000 groen spaarsaldo) en € 27.097 beleggingen.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2021, in navolging van het Kerst-arrest en het Besluit rechtsherstel box 3 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 780.
X heeft beroep ingesteld inzake de box 3-heffing, maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart dat ongegrond.
Uit de door X gestelde feiten en omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een schending van artikel 1 EP omdat zijn rendement lager zou zijn dan het forfaitair berekende rendement.
Evenmin heeft hij feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat in dit geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 december 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.870 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 780.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.4. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 19 december 2023 aan belanghebbende op het [adres] te [plaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 20 december 2023 aan belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het in de aanslag IB/PVV 2021 tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of het berekende voordeel uit sparen en beleggen strijdig is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in combinatie met artikel 14 EVRM en of sprake is van een individuele en buitensporige last. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is aan belanghebbende voldoende rechtsherstel geboden en is geen sprake van een individuele buitensporige last. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is gehuwd en geniet in 2021 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.870.
3.1. Het vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote bedroeg op 1 januari 2021 € 400.389 (bestaande uit banktegoeden van € 373.292 waarvan € 100.000 groen spaarsaldo) en € 27.097 beleggingen.
3.2. De inspecteur heeft, de aanslag IB/PVV 2021, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest) en het Besluit rechtsherstel box 3, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 780.
Motivering
Is de wijze van heffing over het inkomen uit sparen en beleggen in strijd met artikel 1 EP bij het EVRM in combinatie met artikel 14 EVRM?
4. In zijn betoog gaat belanghebbende naar de rechtbank begrijpt ervan uit, dat op basis van het Kerstarrest (aanvullende) compensatie aan hem moet worden geboden. Met ingang van 27 december 2022 is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 de Wet rechtsherstel box 3 in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is het gelijkluidende Besluit rechtsherstel box 3 per 1 januari 2023 komen te vervallen. Voor belanghebbende geldt dus de Wet rechtsherstel box 3. Daarom zal de rechtbank de Wet rechtsherstel box 3 betrekken bij de beoordeling van de gronden van belanghebbende. De rechtbank stelt vast dat het inkomen uit sparen en beleggen in de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2021 in overeenstemming met de Wet rechtsherstel box 3 is vastgesteld.
4.1. Belanghebbende meent, onder verwijzing naar het Kerstarrest, dat de in de aanslag begrepen box 3 heffing nog steeds in strijd is met het Kerstarrest en daarom te hoog is. Volgens belanghebbende moet de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen worden beperkt tot het zijn werkelijk behaalde rendement dat lager is dan het uit de Wet rechtsherstel box 3 voortvloeiende forfaitair berekende rendement. Op zijn banktegoeden heeft hij, naar eigen zeggen, geen rendement behaald en op zijn beleggingen heeft hij een rendement behaald van 2,07%.
4.2. De inspecteur stelt dat toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 niet in strijd is met het Kerstarrest. De inspecteur bestrijdt daarnaast dat het door belanghebbende gestelde werkelijk rendement slechts 2,07% beloopt. De inspecteur doet dat, zo heeft hij ter zitting verklaard, omdat de door belanghebbende behaalde verkoopresultaten niet te herleiden zijn uit de gegevens die de inspecteur via renseignering ter beschikking staan. Ook heeft belanghebbende zelf geen stukken aangeleverd waaruit dit percentage is af te leiden.
4.3. De rechtbank oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest onder meer geoordeeld dat het forfaitaire stelsel (de heffing van box 3) vanaf het jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM in combinatie met artikel 14 van het EVRM, voor zover de heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De wetgever heeft met de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 de heffing van box 3 in overeenstemming willen brengen met het Kerstarrest.
4.4. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 22 september 2023 geoordeeld dat van een dergelijke schending sprake is wanneer een belastingplichtige door het forfaitair stelsel van heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen geconfronteerd wordt met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.
4.5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan met mee dat het aan belanghebbende, en niet zoals hij betoogt aan de inspecteur, is om het door hem gestelde lagere rendementspercentage nader te motiveren. Belanghebbende heeft dat op geen enkele wijze gedaan. Hij heeft het door hem gestelde rendementspercentage afgeleid uit het waardeverschil van zijn beleggingen tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2021. Afgezien van de omstandigheid dat dit waardeverschil betrekking heeft op het belastingjaar 2020 in plaats van het onderhavige jaar, wordt het gerealiseerde rendement op zijn beleggingen daarmee niet inzichtelijk gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat uit de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een schending van artikel 1 EP omdat zijn rendement lager zou zijn is dan het forfaitair berekende rendement.
Is sprake van een individuele buitensporige last?
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de box 3 heffing in het geval van belanghebbende evenmin tot een last die zich sterker laat voelen dan in het algemeen met als gevolg dat de heffing op grond artikel 1 EP als een individuele en buitensporige last achterwege moet blijven.
4.7. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat in dit geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.8. Gelet op voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat de inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen niet te hoog heeft vastgesteld.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2021 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 11 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.