Toepassing verlengde verjaringstermijn voor het invorderen van douaneschulden
Rechtbank Noord-Holland, 15 april 2024
Samenvatting
In douanezaken kan er sprake zijn van een verlengde verjaringstermijn voor het invorderen van douaneschulden. Volgens de douanewetgeving is de reguliere verjaringstermijn voor het vaststellen van douaneschulden drie jaar vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Echter, in gevallen van fraude of opzettelijke misleiding kan deze termijn worden verlengd tot vijf jaar. Dit betekent dat de douaneautoriteiten tot vijf jaar na de datum van invoer actie kunnen ondernemen om douaneschulden vast te stellen en te vorderen, mits er sprake is van fraude of opzettelijke handelingen die erop gericht zijn om de douanerechten te ontwijken​.
In casu heeft X (belanghebbende) voor de invoer van goederen aangiften douanerechten gedaan naar een tariefindeling van 0% en stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat voor deze goederen een tarief van 8% van toepassing is.
Rechtbank Noord-Holland stelt de Inspecteur in het gelijk. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verlengde termijn van vijf jaar van toepassing is, nu door X onjuiste aangiften zijn gedaan. Van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake, aldus de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer van 15 april 2024 in de zaak tussen
bedrijf 1, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres, (gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma)
en
de inspecteur van de Douane, kantoor Arnhem, verweerder.
Inleiding
Verweerder heeft op 7 mei 2021 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor in totaal € 55.568,77, zijnde € 52.987,55 aan douanerechten en € 2.581,22 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen deze utb ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024 te Haarlem.
Partijen zijn, met berichtgeving daarvan, niet verschenen.
Feiten
1. Eiseres exploiteert een groothandel in [producten]
2. In november 2020 heeft een monsteronderzoek plaatsgevonden van door eiseres ingevoerde goederen ( [product] ). Op grond van dit monsteronderzoek heeft het Douane Laboratorium geadviseerd om de goederen in te delen onder goederencode 5407 2011 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN) (bij een breedte van minder dan 3 meter) of goederencode 5407 2019 00 (bij een breedte van 3 meter of meer). Het verschuldigd percentage douanerecht is voor beide posten 8%.
3. De uitkomst van het monsteronderzoek is aanleiding geweest voor het instellen van een administratieve controle naar de aanvaardbaarheid van zeventien namens eiseres gedane aangiften in de periode 9 maart 2017 tot en met 11 juni 2020. Eiseres heeft de goederen in deze aangiften steeds aangegeven onder goederencode 3926 9097 90 van de GN (verschuldigd percentage douanerecht 0%).
4. De bevindingen van de controle zijn vastgelegd in het ‘rapport controle na invoer’. Tijdens de (stoel)controle is geconstateerd dat de in de aangiften aangegeven goederen gelijk zijn aan de bij het monsteronderzoek onderzochte goederen. De goederen hadden daarom aangegeven moeten worden onder goederencode 5407 2011 00 of 5407 2019 00 van de GN.
5. Verweerder heeft op 7 mei 2021 de onder het kopje ‘Inleiding’ genoemde utb aan eiseres uitgereikt.
Geschil
6. In geschil is of verweerder voor de vijf aangiften die zijn gedaan in de periode van 9 maart 2017 tot en met 27 maart 2018 terecht de verlengde verjaringstermijn van vijf jaar heeft toegepast. De indeling is niet in geschil.
7. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat de utb verminderd moet worden met € 15.267,03 aan douanerechten omdat de douaneschuld in zoverre is verjaard.
Primair betoogt eiseres dat verweerder de verlengde verjaringstermijn van vijf jaar niet kon toepassen omdat het handelen van eiseres niet gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Dat deze voorwaarde voor toepassing van de verlengde termijn vanaf 1 mei 2016 niet meer in de Algemene douanewet (hierna: Adw) is opgenomen, maakt dat niet anders. Uit diverse bronnen blijkt dat het nimmer de bedoeling is geweest onverkort de vijfjaarstermijn te hanteren. Het volgt ook niet uit de parlementaire geschiedenis en het is niet rechtmatig en legitiem om bij elke onjuiste aangifte de verlengde verjaringstermijn toe te passen. Bovendien heeft verweerder ook na 1 mei 2016 het standpunt ingenomen dat zij de oude lijn bleef toepassen. Eiseres wijst daarbij op het verslag van een Overleg Douane Bedrijfsleven (hierna: ODB). Dit leidt tot de conclusie dat de verlengde verjaringstermijn ook na 1 mei 2016 alleen kan worden toegepast als sprake is van fraude. Verweerder heeft daarvoor de bewijslast, aldus eiseres.
Subsidiair betoogt eiseres dat het toepassen van de verlengde verjaringstermijn in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De verlengde verjaringstermijn is na 1 mei 2016 regelmatig besproken in het ODB. In eerste instantie was door verweerder gecommuniceerd dat het beleid van het Communautair douanewetboek zou worden gecontinueerd onder het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Tijdens het overleg van 23 september 2020 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat bij een structurele fout de controle verplicht moet worden uitgebreid naar vijf jaar terug en dat als er sprake is van een oogmerk de controle maximaal terug gaat tot 1 mei 2016. Eiseres is op het moment van invoer uitgegaan van de toen geldende informatie. De handelingen van de Douane voldoen niet aan de voorwaarde van het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel dat rechtssituaties en –betrekkingen voorzienbaar zijn. De regels waren niet voldoende kenbaar en duidelijk.
Meer subsidiair betoogt eiseres dat het toepassen van de verlengde verjaringstermijn in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. Omdat ingevolge artikel 10:5 van de Adw het doen van onjuiste aangifte een strafrechtelijk vervolgbare handeling is, is in Nederland de verlengde verjaringstermijn altijd van toepassing. De toepassing van de reguliere verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU wordt met de Nederlandse wet uitgesloten.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de utb voor zover hierin de verjaringstermijn van drie jaar wordt overschreden. Verder verzoekt eiseres om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en van haar proceskosten.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verlengde verjaringstermijn terecht is toegepast. Het doen van een onjuiste douaneaangifte is in de nationale wetgeving gekwalificeerd als strafbaar feit (artikel 10:5 van de Adw). De gedane douaneaangiften zijn handelingen die op het tijdstip dat zij werden verricht strafrechtelijk vervolgbaar waren. Het verlengen van de termijn voor het doen van mededeling van de douaneschuld is geheel conform het communautaire recht. Verweerder is niet op de hoogte van een beleidslijn waarbij alleen ingeval van fraude gebruik kan worden gemaakt van de verlengde verjaringstermijn. Van schending van het rechtszekerheids- of doeltreffendheidsbeginsel is geen sprake omdat verweerder conform de geldende wet- en regelgeving heeft gehandeld. Van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan alleen sprake zijn bij een gebrek in de wet. Daar is in dat geval geen sprake van. Het ODB-verslag dateert van ver na de laatste invoer. Eiseres kan aan besprekingen in het ODB geen rechten ontlenen. Omdat de douaneschulden zijn ontstaan vóór 1 juli 2021 leidt ook de voorgenomen wijziging van de Adw per 1 juli 2024 er niet toe dat de verlengde verjaringstermijn niet kan worden toegepast op onderhavige douaneschulden.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling door de rechtbank
9. De douaneschulden ter zake van de vijf aangiften die zijn gedaan in de periode van 9 maart 2017 tot en met 27 maart 2018 zijn meer dan drie jaar voorafgaand aan de datum van de utb ontstaan.
10. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw is bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat ook na 1 mei 2016 de verlengde verjaringstermijn alleen kan worden toegepast als het handelen of nalaten van de schuldenaar was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. De huidige wettelijke regeling, een wet in formele zin, is duidelijk en de rechtbank dient deze te volgen, nu deze niet in strijd is met het DWU.
Ook artikel VII van de Wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2024), Stb. 2023, 501, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze bepaling ingevolge artikel XII, tweede lid, aanhef en letter a, van deze wet pas op 1 juli 2024 in werking zal treden (en dan zal terugwerken tot 1 juli 2021, terwijl de onderwerpelijke douaneschulden voordien zijn ontstaan).
Naar het oordeel van de rechtbank noopt artikel 49, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie of artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten niet tot een verdere terugwerkende kracht, nu die bepalingen slechts zien op de vaststelling van de strafmaat, en dus niet op de keuze tussen een strafrechtelijke of een bestuursrechtelijke sanctie, laat staan op de daaraan gekoppelde verjaringstermijnen in douanezaken.
Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verlengde termijn van vijf jaar van toepassing is, nu door eiseres onjuiste aangiften zijn gedaan.
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel / vertrouwensbeginsel
12. Het beginsel van rechtszekerheid vereist dat rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn en belastingplichtigen in staat stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig en ondubbelzinnig te kennen (zie bijvoorbeeld Hof van Justitie 12 mei 2022, zaak C-714/20, U.I., ECLI:EU:C:2022:374, punt 61). De huidige wettelijke regeling voldoet aan deze eisen. Van een gebrek in de wet is geen sprake, zodat het rechtszekerheidsbeginsel er niet aan in de weg staat dat onderhavige douanerechten worden geheven. Dat in het ODB gediscussieerd is over de toepassing van de verlengde verjaringstermijn maakt dat niet anders.
13. Voor zover eiseres met de verwijzingen naar de ODB-besprekingen bedoeld heeft een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat evenmin. Naast het bepaalde in artikel 119 van het DWU is geen plaats voor het achterwege laten van een navordering van douanerechten wegens schending van door de douane jegens de douaneschuldenaar gewekt vertrouwen (vergelijk Hoge Raad 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7710, r.o. 3.3). Voor zover eiseres al een beroep heeft willen doen op die bepaling, kan dat niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen een utb (zie Rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26).
Schending van het doeltreffendheidsbeginsel
14. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van schending van het doeltreffendheidsbeginsel. De uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten worden in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt. De huidige wettelijke regeling is niet in strijd met het DWU. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU door haar uitleg van de relevante bepalingen uit de Adw een loze bepaling wordt, nu deze verjaringstermijn als hoofdregel van toepassing is op alle mededelingen van een douaneschuld en niet alleen indien de mededeling het gevolg is van een controle achteraf.
Conclusie en gevolgen
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 18 juni 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 15 april 2024. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van de termijn is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000.
Proceskosten en griffierecht
17. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten betalen en het griffierecht van eiseres vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 219; en
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden tot een bedrag van € 360.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Dapperen, voorzitter, mr. S. Kleij en mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2024.