Direct naar content gaan

Samenvatting

Dit geschil in cassatie betreft de vraag of een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) in het jaar 2005 in de belastbare winst moet worden opgenomen.

X dreef samen met zijn echtgenote Y in maatschapsverband een melkveehouderij in Nederland. Op 2 mei 2005 zijn X en Y naar Duitsland geëmigreerd. Op 18 april 2005 zijn alle bedrijfsmiddelen van de onderneming in Nederland verkocht of overgebracht naar Duitsland, waar X en Y de onderneming hebben voortgezet. In Nederland bleven achter 2.15.14 ha weiland in eigendom en 7.69.25 ha weiland in erfpacht. Tot 2007 werd jongvee op de weilanden geweid. X heeft in zijn aangifte verklaard te willen opteren voor de binnenlandse belastingplicht op grond van artikel 2.5 Wet IB 2001.

X kwam bij het Hof op tegen het oordeel van Rechtbank Noord-Nederland dat een HIR als vermogensbestanddeel in de zin van artikel 3.60 Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Volgens hem behoefde de HIR in het jaar 2005 noch op grond van artikel 3.60 Wet IB 2001, noch op grond van artikel 3.61 Wet IB 2001 belast vrij te vallen. Hof Arnhem-Leeuwarden stelde X in het gelijk. Het Hof overwoog dat niet is gesteld of gebleken dat een herinvesteringsvoornemen bij X ontbrak. Naar ’s Hofs oordeel moet onder het begrip ‘bestanddelen van het vermogen’ niet een HIR worden begrepen. De Inspecteur mocht derhalve niet heffen op grond van artikel 3.60 Wet IB 2001. Oók mocht hij niet heffen op grond van artikel 3.61 Wet IB 2001, op grond waarvan kan worden afgerekend in het geval de belastingplichtige is opgehouden in Nederland winst uit onderneming te genieten. Het Hof zag geen ruimte voor partiële afrekening op grond van dat artikel.

De staatssecretaris heeft tegen dit oordeel cassatieberoep ingesteld. Hij stelde dat het Hof van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan door te overwegen dat niet is gesteld of gebleken dat een herinvesteringsvoornemen bij X ontbrak. Hij betoogde voorts dat het Hof heeft miskend dat de HIR in het jaar 2005 zowel op grond van artikel 3.60 Wet IB 2001, als op grond van artikel 3.61 Wet IB 2001, belast vrij kon vallen.

In deze conclusie gaat A-G Niessen in op de wijze waarop belastingheffing over de aanwending, dan wel vrijval, van een HIR in een achttal grensoverschrijdende situaties verloopt. Hij concludeert dat het cassatieberoep van de staatssecretaris door de Hoge Raad ongegrond dient te worden verklaard.

In de voorliggende casus  is aan de orde hoe moet worden omgegaan met een gevormde herinvesteringsreserve (hierna: HIR) in een grensoverschrijdende situatie. Als uitgangspunt geldt daarbij dat een vervanging in de zin van de HIR niet in Nederland hoeft plaats te vinden. Daarbij geldt in het algemeen dat de Nederlandse belastingclaim in stand moet blijven. In het voorliggende geval is aan de orde of:

  1. wel sprake is van een voornemen tot herinvestering en op wie de bewijslast rust;
  2. door de verplaatsing van de onderneming naar het buitenland moet worden afgerekend over de HIR.

 

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2005
Instantie
A-G
Datum instantie
15 december 2016
Rolnummer
16/01934
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1347
Auteur(s)
prof. mr. dr. R. Russo
Tilburg University/of counsel Deloitte
NLF-nummer
NLF 2017/0369
Aflevering
23 februari 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB271
bwbr0011353&artikel=3.60,bwbr0011353&artikel=3.60,bwbr0011353&artikel=3.61,bwbr0011353&artikel=3.61

Naar de bovenkant van de pagina

Cookies.

Onze website maakt gebruik van cookies om het gebruik en functionaliteit te waarborgen van deze website. Meer over ons cookiebeleid