Samenvatting
De exploitant van een camping is op 27 april 1995 na een harttransplantatie overleden. Hij en zijn echtgenote hadden in 1991 een camping met een capaciteit van 471 plaatsen gekocht en waren deze in 1992 in een CV gaan exploiteren waarin hij voor 5/9e deel en zijn vrouw voor 3/9e deel als beherende vennoten participeerden en een door hem in 1991 opgerichte BV voor 1/9e deel als commanditaire vennoot. Op 31 augustus 1994 gaan zij een voorovereenkomst aan waarin zij vastleggen dat de camping vanaf 1 januari 1994 geheel voor rekening en risico van de BV wordt geëxploiteerd. De inbreng geschiedt geruisloos. In 1998 is bij de camping een boekenonderzoek ingesteld dat aangekondigd was voor de jaren 1994 tot en met 1997 maar waarin ook de jaren 1992 en 1993 zijn betrokken. Dat onderzoek is uitgemond in een rapport van 12 maart 1999. Het onderzoek bevat een bladzijdenlange reeks van op- en aanmerkingen. Uiteindelijk moest het Hof nog drie kwesties beslissen.
(1) In 1994 is een bedrag van fl. 182.155 ten laste van de winst geboekt dat is uitgegeven voor de bouw van een privé-woning voor de campinghouder en zijn echtgenote die tot hun privé-vermogen is gaan behoren. Het Hof beslist dat ook al is de inbreng van de participaties van de beherende vennoten tijdens de bouw civielrechtelijk nog niet afgerond er toch sprake is van een uitdeling die als zodanig bij de campinghouder moet worden belast.
(2) In de administratie treft de controleur voor fl. 150.051 facturen aan die niet per bank zijn betaald. Het Hof neemt aan dat de betalingen per kas hebben plaatsgevonden. Zij zijn echter niet als kasontvangsten geboekt en daarom (onder aftrek van een bedrag van ruim fl. 80.000 aan kosten die niet zijn geboekt) terecht als onttrekking bij de campinghouder belast.
(3) Ten slotte heeft de inspecteur volgens het Hof een als vergoeding voor zakelijke kosten geboekt bedrag van fl. 45.500 terecht als uitdeling belast omdat een indicatie van de kosten die zouden zijn vergoed ontbreekt.
De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof. Wel stelt de Hoge Raad nog vast dat het Hof een vormfout heeft gemaakt omdat de erven van de campinghouder niet op de juiste wijze zouden zijn gehoord. Dit kan echter niet tot cassatie leiden omdat de erven hierdoor niet zijn benadeeld. De Hoge Raad doet de zaak af met toepassing van artikel 81 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X, gewoond hebbende te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 mei 2003, nr. BK-00/02348, betreffende na te melden ten name van X vastgestelde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Ten name van X (hierna: erflater) is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vastgesteld naar een belastbaar inkomen van fl. 418.359, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van fl. 416.995.
De erven van erflater (hierna: belanghebbenden) zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 409.581. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Middel I keert zich tegen 's Hofs oordeel dat door erflater in diens hoedanigheid van aandeelhouder bewust bedragen aan het vermogen van A B.V. (thans: B B.V.; hierna: de B.V.) zijn onttrokken.
3.1.2. Aangaande het middel overweegt de Hoge Raad als volgt.
Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt dat de inbreng in de B.V., op welke inbreng het in artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalde toepassing heeft gevonden, is geschied ter uitvoering van de op 31 augustus 1994 door erflater, zijn echtgenote en de B.V. gesloten zogenoemde voorovereenkomst. In die voorovereenkomst is vermeld dat de voorheen door C C.V. gedreven onderneming met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 moet worden geacht te worden gedreven voor rekening en risico van de B.V. Op 25 april 1995 zijn de door de Inspecteur voor de onderhavige in de voorovereenkomst beoogde zogenoemde geruisloze overgang vastgestelde voorwaarden door erflater en zijn echtgenote voor akkoord getekend. Een en ander brengt met zich dat de onderhavige ondernemingswinst vanaf 1 januari 1994 moet worden toegerekend aan de B.V. Daaraan doet niet af dat de desbetreffende wilsovereenstemming eerst op 31 augustus 1994 is totstandgekomen en evenmin dat de onderneming eerst op 31 maart 1995 in civielrechtelijke zin aan de B.V. is overgedragen. Voorzover het middel het tegendeel betoogt, faalt het mitsdien.
3.1.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Aangaande middel V, dat ten betoge strekt dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de grief van belanghebbenden dat zij niet overeenkomstig de regels van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn gehoord, overweegt de Hoge Raad als volgt.
Indien voor het hof wordt aangevoerd dat niet op de juiste wijze is gehoord op bezwaar, kan aan dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in de uitspraak worden voorbijgegaan als de belanghebbende niet is benadeeld, maar het hof moet dan wel motiveren waarom dat het geval is (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, BNB 2003/267). Nu het Hof niet heeft aangegeven waarom het aan het gestelde gebrek voorbij is gegaan, is het middel terecht voorgesteld. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden nu 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat nadat het bezwaarschrift is ingediend diverse gesprekken hebben plaatsgevonden en dat belanghebbenden door het niet op de juiste wijze worden gehoord niet zijn benadeeld.
3.3. De middelen kunnen overigens evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.