Aanmaningskosten geen onderdeel procedure; geen IMS of kostenvergoeding
Hof Amsterdam, 19 september 2023
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft het beroep inzake ambtshalve aanslagen vpb 2010 en 2011 ter zitting van Rechtbank Noord-Holland ingetrokken. De Rechtbank heeft het verzoek om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek tot een immateriële schadevergoeding afgewezen.
Hof Amsterdam oordeelt in hoger beroep dat de aan X in rekening gebrachte aanmaningskosten van € 16 geen onderdeel uitmaken van de procedure. Dit houdt in dat de aanmaningskosten geen rol spelen bij de beoordeling van de vraag of X in de onderhavige procedure recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Die vraag kan eventueel aan de orde komen in een procedure die betrekking heeft op uitspraken van de Ontvanger. De Rechtbank is derhalve op goede gronden tot een juist oordeel gekomen.
Indien die kosten wél een rol zouden hebben gespeeld, zou dit niet tot een ander oordeel leiden omdat het hier om een ‘zeer gering financieel belang’ gaat.
Het Hof heeft aanleiding gezien om te veronderstellen dat de onderhavige procedure wordt gevoerd met als enig doel om een kostenvergoeding te verkrijgen. Het Hof is van oordeel dat (de gemachtigde van) X aldus gebruikmaakt van het procesrecht op een wijze die niet verenigbaar is met de doelstelling van het (proces)recht. In toekomstige gevallen kan dit aanleiding zijn voor het Hof om X niet-ontvankelijk te verklaren in hoger beroep (zie artikel 8:70, onderdeel b, Awb).
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van X, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: G. Veldhuisen) tegen de uitspraak van 13 januari 2022 in de zaken met kenmerken HAA21/1538 en HAA21/1539 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Met dagtekening 21 maart 2017 heeft de ontvanger belanghebbende voor het jaar 2010 aangemaand tot het betalen van de ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) en daarbij € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.1.2. Met dagtekening 21 maart 2017 heeft de ontvanger belanghebbende voor het jaar 2011 aangemaand tot het betalen van de ambtshalve aanslag Vpb en daarbij € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2. Bij brieven van 2 mei 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de “ambtshalve aanslagen Vpb 2010 en 2011 en de daarin vermelde kosten van aanmaning ad € 16”.
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren, voor zover deze gericht waren tegen de ambtshalve aanslagen Vpb 2010 en 2011, niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft hiertegen beroepen ingesteld bij de rechtbank.
1.5. Ter zitting van de rechtbank van 14 februari 2018 heeft belanghebbende de beroepen ingetrokken.
1.6. Belanghebbende heeft bij brieven van 2 maart 2018 en 27 maart 2018 verzocht om alsnog uitspraak te doen op het verzoek om een proceskostenvergoeding.
1.7. Bij uitspraak van 13 januari 2022 heeft de rechtbank als volgt op deze verzoeken beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
1.8. De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 24 februari 2022 en nader gemotiveerd bij brieven van 25 maart 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 juli 2023 nadere stukken ingediend welke in afschrift aan de inspecteur zijn gezonden.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De Hoge Raad heeft bij arresten van respectievelijk 19 februari 2016 en 9 september 2016 de beroepen in cassatie van belanghebbende inzake de ambtshalve aanslagen Vpb 2010 en 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. De ontvanger heeft de bezwaren tegen de aanmaningskosten bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 mei 2017 ongegrond verklaard.
2.3. In het proces-verbaal van de zitting van 14 februari 2018 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade.
Voorts is in geschil of de aanmaningskosten in deze procedure aan de orde kunnen komen.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
Proceskostenvergoeding
19. Artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
5. Beoordeling van het geschil
Aanmaningskosten
5.1.1. De stelling van belanghebbende dat de rechtbank heeft verzuimd te oordelen over de vraag of de aanmaningskosten van € 16 terecht in rekening zijn gebracht, faalt.
De aanmaningskosten maken geen deel uit van de onderhavige procedure. De rechtbank heeft tijdens de zitting van 14 februari 2018 (zie het proces verbaal van zitting onder 2.3) de zaak voor zover deze betrekking heeft op de aanmaningskosten (kosten van vervolging), verwezen naar de ontvanger teneinde dit bezwaar alsnog in behandeling te nemen.
Op de bezwaren was overigens al beslist door de ontvanger bij uitspraak op bezwaar van 30 mei 2017, zoals volgt uit hetgeen is vermeld onder 2.2.
5.1.2. De uitspraak waartegen belanghebbende in hoger beroep is gegaan heeft, zoals volgt uit deze uitspraak en uit het onder 2.3 aangehaalde proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, geen betrekking op de aanmaningskosten. Gelet op het petitum van de beroepen waarop de rechtbank heeft beslist en de (door belanghebbende bijgevoegde) uitspraak waar naar in dat petitum is verwezen, is de rechtbank ook overigens terecht ervan uitgegaan dat die beroepen betrekking hadden op de aanslagen vennootschapsbelasting 2010 en 2011.
Toekenning immateriële schadevergoeding
5.2. Het hiervoor overwogene houdt in dat de aanmaningskosten geen rol spelen bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende in de onderhavige procedure recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Die vraag kan eventueel aan de orde komen in een procedure die betrekking heeft op de onder 2.2 vermelde uitspraken van de ontvanger; naar het Hof heeft begrepen de procedures met de rechtbanknummers AMS 22/00441 en
AMS 22/00412.
De rechtbank is derhalve op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.3. Ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat die kosten wél een rol zouden hebben gespeeld, zou dit evenmin tot een ander oordeel hebben geleid omdat het hier om een ‘zeer gering financieel belang’ gaat zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:293). Weliswaar is de bovengrens in dat arrest gesteld op € 15 maar rekening houdend met de geldontwaarding (inflatie) die – naar als feit van algemene bekendheid – sindsdien heeft plaatsgevonden, dient thans ook een bedrag van € 16 als een ‘zeer gering financieel belang’ te worden aangemerkt.
Toekenning proceskostenvergoeding
5.4. De rechtbank is ook in zoverre op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Hetgeen hieromtrent door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Tot slot
5.5. Tot slot overweegt het Hof dat het indienen van een hoger beroep inzake aanslagen waarvoor alle rechtsmiddelen reeds zijn uitgeput en die onherroepelijk zijn komen vast te staan, kwalificeert als ‘procederen tegen beter weten in’. Deze handelwijze geeft het Hof aanleiding om te veronderstellen dat de onderhavige procedure wordt gevoerd met als enig doel om een kostenvergoeding te verkrijgen. Het Hof is van oordeel dat (de gemachtigde van) belanghebbende aldus gebruik maakt van het procesrecht op een wijze die niet verenigbaar is met de doelstelling van het (proces)recht. In toekomstige gevallen kan dit aanleiding zijn voor het Hof om belanghebbende niet ontvankelijk te verklaren in hoger beroep (zie art. 8:70, onderdeel b, Awb).
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 19 september 2023 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer.