Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is vanuit India naar Nederland gekomen en op 25 augustus 2016 binnenlands belastingplichtig geworden. Hij is een masterstudie gaan volgen bij een universiteit. Daarbij werd de voorwaarde gesteld dat X voor het indienen van de aanvraag van de verblijfsvergunning een bedrag van € 25.824, bestaande uit het collegegeld (€ 15.000) en een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (€ 10.824), diende over te maken. X heeft het bedrag op 24 juni 2016 overgemaakt aan de universiteit.

In geschil is of X recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven voor het betaalde collegegeld.

Hof Den Bosch komt tot het oordeel dat de betaling door X op 24 juni 2016 niet strekte ter delving van een op dat moment openstaande schuld van het collegegeld maar als een depotstorting dient te worden aangemerkt. Het collegegeld was eerst verschuldigd door X op het moment van de definitieve inschrijving, en die vond pas plaats nadat de verblijfsvergunning door de IND afgegeven was. Het Hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening op of omstreeks 27 september 2016. Niet in geschil is dat X ten tijde van de verrekening op of omstreeks 27 september 2016 in Nederland binnenlands belastingplichtig is. Dit brengt mee dat hij voor het bedrag van het betaalde collegegeld recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven (vgl. ook Rechtbank Den Haag 28 juni 2023, 22/3188, ECLI:NL:RBDHA:12805 en de conclusie van A-G Koopman van 1 maart 2024, 23/03218, ECLI:NL:PHR:2024:235, NLF 2024/0849, met noot van Hendriks).

Het hoger beroep van X is gegrond. De uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt vernietigd.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2016
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
26 juni 2024
Rolnummer
23/409
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2024:2080
NLF-nummer
NLF 2024/1663
Aflevering
16 juli 2024
bwbr0011353&artikel=6.40,bwbr0011353&artikel=6.40

Naar de bovenkant van de pagina