Metadata
Driemaandstermijn voor het indienen van een btw-teruggaaf bij de aankoop van zonnepanelen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21 april 2015
Samenvatting
Een man heeft zonnepanelen laten installeren op zijn (privé-)woning. Hiervoor is hem een factuur gestuurd met factuurdatum 17 januari 2013 voor een bedrag van € 10.000, inclusief € 1.736 aan omzetbelasting.Hij heeft zich op 23 mei 2013 bij de Belastingdienst aangemeld als btw-ondernemer, waarop hij een aangifteformulier voor het eerste kwartaal van 2013 ontvangt.
De aangifte wordt op 18 juni 2013 gedaan, waarbij om een teruggaaf van € 1.736 wordt verzocht.
De inspecteur weigert dat omdat het teruggaafverzoek volgens binnen één maand na afloop van het aangiftetijdvak had moeten worden ingediend (artikel 31, lid 1, Wet OB).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant is echter met de man van mening dat niet artikel 31, lid 1, Wet OB van toepassing is, maar artikel 31, lid 2, juncto lid 5, Wet OB.
In dat geval bedraagt de aangiftetermijn drie maanden na afloop van het belastingtijdvak.
De reden: de man was niet verplicht om aangifte te doen en dan is het eerste lid niet van toepassing.
BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/4797
uitspraak van 21 april 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beschikkingen
- Het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzende beschikking tot teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 (hierna: het bezwaar);
- De uitspraak van de inspecteur van 6 augustus 2014 op het bezwaar.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak na de zitting verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verleent teruggaaf van € 1.736 aan omzetbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 143,80;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 165 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft zonnepanelen laten installeren op zijn (privé-)woning. Hiervoor is hem een factuur gestuurd met factuurdatum 17 januari 2013 voor een bedrag van € 10.000, inclusief € 1.736 aan omzetbelasting.
2.2. In de periode tot 26 juni 2013 hebben de zonnepalen wel stroom opgewekt, maar door een foute afstelling van de omvormer is in die periode geen stroom aan het elektriciteitsnet geleverd.
2.3. Belanghebbende heeft zich op 23 mei 2013 bij de Belastingdienst aangemeld als ondernemer voor de omzetbelasting. Daarop heeft de inspecteur aan belanghebbende een aangifteformulier uitgereikt voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 (hierna: het aangifteformulier). Op het aangifteformulier is vermeld dat het uiterlijk moet zijn ingediend op 30 juni 2013.
2.4. Belanghebbende heeft door indiening van het aangifteformulier op 18 juni 2013 aangifte gedaan voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 en daarbij verzocht om teruggaaf van btw van € 1.736 (hierna: het verzoek).
2.5. De inspecteur heeft bij beschikking het verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt door indiening van een bezwaarschrift op 4 februari 2014.
2.6. Bij brief, ingekomen bij de inspecteur op 27 mei 2014, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
2.7. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door indiening van een beroepschrift op 30 juli 2014. Bij dit beroepschrift heeft belanghebbende verzocht om aan de inspecteur een dwangsom op te leggen.
2.8. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de beschikking tot afwijzing van het verzoek gehandhaafd. Hierbij heeft de inspecteur aan belanghebbende een dwangsom van € 1.260 toegekend.
2.9. Ter zitting heeft belanghebbende in de kern verklaard de beschikking tot vaststelling van de dwangsom van € 1.260 niet te betwisten.
2.10. Nu de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan en belanghebbende akkoord is met de toegekende dwangsom, heeft belanghebbende geen belang meer bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Aangezien ook overigens geen belang is gesteld of gebleken bij een beslissing van de rechtbank inzake dit beroep, is het beroep niet ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig beslissen.
Geschil
2.11. In geschil is het antwoord op de vraag of het verzoek terecht is afgewezen om de reden dat het laat is gedaan. Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel. Voor het geval de vraag ontkennend wordt beantwoord, is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van € 1.736.
Juridisch kader
2.12. De relevante bepalingen in de Wet OB (tekst 2013) luiden voor zover van belang als volgt:
Artikel 14
1. De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan.
Artikel 17
Ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, wordt het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek terugbetaald.
Artikel 31
1. Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
2. In gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, geschiedt een verzoek om teruggaaf door het doen van aangifte.
(…)
5. Indien een verzoek om teruggaaf als bedoeld in het tweede lid, wordt ingediend door een ander dan een ondernemer genoemd in het derde lid of vierde lid, dient het verzoek betrekking te hebben op belasting waarvoor het recht op teruggaaf is ontstaan in een kwartaal en moet het verzoek worden ingediend binnen drie maanden na afloop van dat kwartaal.
Beoordeling
2.13. Belanghebbende neemt het standpunt in dat in zijn situatie het tweede lid van artikel 31 van de Wet OB van toepassing is, en dat bijgevolg zijn verzoek tijdig is ingediend, aangezien de aangifte waarbij het verzoek is geschied, is gedaan binnen de in het vijfde lid van artikel 31 van de Wet OB genoemde termijn van drie maanden na afloop van het tijdvak (hier: het eerste kwartaal van 2013).
De inspecteur neemt het standpunt in dat in de situatie van belanghebbende het eerste lid van artikel 31 van de Wet OB van toepassing is. Volgens de inspecteur vloeit uit artikel 19 in verbinding met artikel 6, lid 3, van de AWR in verbinding met artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: UR AWR) voort dat het verzoek om teruggaaf binnen één maand na het tijdvak had moeten worden gedaan. De inspecteur verwijst verder naar het arrest HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2799, BNB 2013/186 (hierna: het arrest BNB 2013/186).
2.14. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan belanghebbende is, en overweegt daartoe als volgt.
2.14.1. Indien het eerste en tweede lid van artikel 31 van de Wet OB in samenhang worden gelezen, vloeit daaruit voort dat het eerste lid van toepassing is met betrekking tot een verzoek om teruggaaf indien op de voet van artikel 14 van de Wet OB een aangifte over het desbetreffende tijdvak moet worden ingediend, en dat het tweede lid van toepassing is indien geen aangifte moet worden ingediend.
2.14.2. Uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat met artikel 14 van de Wet OB is beoogd de verbinding te leggen met de bepalingen van de AWR met betrekking tot de heffing van belasting bij wege van voldoening of afdracht op aangifte (vgl. Kamerstukken II 1967/68, nr. 3, p. 34, r.k.). De artikelen in de AWR bepalen onder welke omstandigheden de verplichting tot het doen van aangifte bestaat (zie artikel 8 van de AWR). De verplichting tot het doen van aangifte vloeit (dus) niet rechtstreeks voort uit artikel 14 van de Wet OB (vgl. HR 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180 (strafkamer) inzake een vergelijkbare bepaling in de Wet op de accijns). Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat met ‘een aangifte op de voet van artikel 14 van de Wet OB moet worden ingediend’ wordt gedoeld op de regels in de AWR inzake de aangifteplicht.
2.14.3. Vast staat dat, voordat belanghebbende zich als ondernemer aanmeldde, belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte over het eerste kwartaal van 2013, zodat er tot dat moment geen verplichting bestond om aangifte te doen als bedoeld in artikel 8 van de AWR. Evenmin rustte op belanghebbende de verplichting om te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de AWR. Artikel 3 van de UR AWR mist immers toepassing, aangezien – naar tussen partijen niet in geschil is – belanghebbende geen belastbare prestaties in het eerste kwartaal van 2013 heeft verricht en hij derhalve geen omzetbelasting verschuldigd was en moest betalen.
2.14.4. Aangezien op belanghebbende niet de verplichting tot het doen van aangifte rustte, is het tweede lid van artikel 31 van de Wet OB van toepassing (vgl. Rechtbank Leeuwarden 29 maart 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BM1628, r.o. 3.7). Het verzoek is ingediend op 18 juni 2013, dus binnen drie maanden na het eerste kwartaal van 2013, en is derhalve, gelet op artikel 31, lid 5, van de Wet OB, tijdig ingediend.
2.14.5. Het door de inspecteur ingeroepen arrest BNB 2013/186 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat arrest betrof de kwestie of het door de desbetreffende belanghebbende gedane verzoek was aan te merken als een aangifte. Bovendien gold in dat arrest als uitgangspunt dat de desbetreffende belanghebbende leveringen of diensten verrichtte, terwijl in de onderhavige zaak vaststaat dat belanghebbende in het eerste kwartaal van 2013 geen belastbare prestaties heeft verricht.
2.15. De rechtbank overweegt nog het volgende ten overvloede. Ook indien het standpunt van de inspecteur juist zou zijn dat artikel 31, lid 1, van de Wet OB van toepassing is, is het verzoek tijdig. Voor het verzoek om teruggaaf is dan immers de termijn van toepassing waarbinnen de aangifte
op grond van artikel 10 van de AWR moet worden ingediend (vgl. HR 14 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4439, BNB 1991/18). Uit het tweede lid van artikel 10 van de AWR volgt dat die termijn de door de inspecteur gestelde termijn is. In dit geval heeft de inspecteur bepaald dat de aangifte voor het eerste kwartaal van 2013 uiterlijk moet zijn ingediend op 30 juni 2013. Aangezien belanghebbende de aangifte waarbij het verzoek is gedaan, heeft ingediend op 18 juni 2013, dus binnen de gestelde termijn, is het verzoek tijdig gedaan.
Het betoog van de inspecteur dat de tijdigheid van het verzoek dient te worden beoordeeld op basis van het tijdvak waarover teruggaaf wordt verzocht, en niet op basis van de gestelde termijn op het aangifteformulier, wordt derhalve verworpen. Het arrest BNB 2013/186 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Rechtsoverweging 3.4 van dat arrest geeft eerder zelfs steun aan het oordeel van de rechtbank.
2.16. Gelet op het vorenstaande is het beroep voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, en is bepaald dat aan belanghebbende een teruggaaf van € 1.736 dient te worden verleend.
Proceskosten
2.17. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de door belanghebbende genoemde proceskosten bestaande uit reis- en verblijfskosten en verletkosten wordt de inspecteur, met toepassing van Besluit proceskosten bestuursrecht, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 143,80. De kosten gemoeid met het aangetekend verzenden van processtukken, komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kostenpost niet valt onder de (limitatieve) opsomming van kostenposten in artikel 1 van voornoemd besluit.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/4797
uitspraak van 21 april 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beschikkingen
- Het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzende beschikking tot teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 (hierna: het bezwaar);
- De uitspraak van de inspecteur van 6 augustus 2014 op het bezwaar.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak na de zitting verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verleent teruggaaf van € 1.736 aan omzetbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 143,80;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 165 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft zonnepanelen laten installeren op zijn (privé-)woning. Hiervoor is hem een factuur gestuurd met factuurdatum 17 januari 2013 voor een bedrag van € 10.000, inclusief € 1.736 aan omzetbelasting.
2.2. In de periode tot 26 juni 2013 hebben de zonnepalen wel stroom opgewekt, maar door een foute afstelling van de omvormer is in die periode geen stroom aan het elektriciteitsnet geleverd.
2.3. Belanghebbende heeft zich op 23 mei 2013 bij de Belastingdienst aangemeld als ondernemer voor de omzetbelasting. Daarop heeft de inspecteur aan belanghebbende een aangifteformulier uitgereikt voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 (hierna: het aangifteformulier). Op het aangifteformulier is vermeld dat het uiterlijk moet zijn ingediend op 30 juni 2013.
2.4. Belanghebbende heeft door indiening van het aangifteformulier op 18 juni 2013 aangifte gedaan voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 en daarbij verzocht om teruggaaf van btw van € 1.736 (hierna: het verzoek).
2.5. De inspecteur heeft bij beschikking het verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt door indiening van een bezwaarschrift op 4 februari 2014.
2.6. Bij brief, ingekomen bij de inspecteur op 27 mei 2014, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
2.7. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door indiening van een beroepschrift op 30 juli 2014. Bij dit beroepschrift heeft belanghebbende verzocht om aan de inspecteur een dwangsom op te leggen.
2.8. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de beschikking tot afwijzing van het verzoek gehandhaafd. Hierbij heeft de inspecteur aan belanghebbende een dwangsom van € 1.260 toegekend.
2.9. Ter zitting heeft belanghebbende in de kern verklaard de beschikking tot vaststelling van de dwangsom van € 1.260 niet te betwisten.
2.10. Nu de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan en belanghebbende akkoord is met de toegekende dwangsom, heeft belanghebbende geen belang meer bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Aangezien ook overigens geen belang is gesteld of gebleken bij een beslissing van de rechtbank inzake dit beroep, is het beroep niet ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig beslissen.
Geschil
2.11. In geschil is het antwoord op de vraag of het verzoek terecht is afgewezen om de reden dat het laat is gedaan. Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel. Voor het geval de vraag ontkennend wordt beantwoord, is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van € 1.736.
Juridisch kader
2.12. De relevante bepalingen in de Wet OB (tekst 2013) luiden voor zover van belang als volgt:
Artikel 14
1. De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan.
Artikel 17
Ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, wordt het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek terugbetaald.
Artikel 31
1. Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
2. In gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, geschiedt een verzoek om teruggaaf door het doen van aangifte.
(…)
5. Indien een verzoek om teruggaaf als bedoeld in het tweede lid, wordt ingediend door een ander dan een ondernemer genoemd in het derde lid of vierde lid, dient het verzoek betrekking te hebben op belasting waarvoor het recht op teruggaaf is ontstaan in een kwartaal en moet het verzoek worden ingediend binnen drie maanden na afloop van dat kwartaal.
Beoordeling
2.13. Belanghebbende neemt het standpunt in dat in zijn situatie het tweede lid van artikel 31 van de Wet OB van toepassing is, en dat bijgevolg zijn verzoek tijdig is ingediend, aangezien de aangifte waarbij het verzoek is geschied, is gedaan binnen de in het vijfde lid van artikel 31 van de Wet OB genoemde termijn van drie maanden na afloop van het tijdvak (hier: het eerste kwartaal van 2013).
De inspecteur neemt het standpunt in dat in de situatie van belanghebbende het eerste lid van artikel 31 van de Wet OB van toepassing is. Volgens de inspecteur vloeit uit artikel 19 in verbinding met artikel 6, lid 3, van de AWR in verbinding met artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: UR AWR) voort dat het verzoek om teruggaaf binnen één maand na het tijdvak had moeten worden gedaan. De inspecteur verwijst verder naar het arrest HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2799, BNB 2013/186 (hierna: het arrest BNB 2013/186).
2.14. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan belanghebbende is, en overweegt daartoe als volgt.
2.14.1. Indien het eerste en tweede lid van artikel 31 van de Wet OB in samenhang worden gelezen, vloeit daaruit voort dat het eerste lid van toepassing is met betrekking tot een verzoek om teruggaaf indien op de voet van artikel 14 van de Wet OB een aangifte over het desbetreffende tijdvak moet worden ingediend, en dat het tweede lid van toepassing is indien geen aangifte moet worden ingediend.
2.14.2. Uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat met artikel 14 van de Wet OB is beoogd de verbinding te leggen met de bepalingen van de AWR met betrekking tot de heffing van belasting bij wege van voldoening of afdracht op aangifte (vgl. Kamerstukken II 1967/68, nr. 3, p. 34, r.k.). De artikelen in de AWR bepalen onder welke omstandigheden de verplichting tot het doen van aangifte bestaat (zie artikel 8 van de AWR). De verplichting tot het doen van aangifte vloeit (dus) niet rechtstreeks voort uit artikel 14 van de Wet OB (vgl. HR 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180 (strafkamer) inzake een vergelijkbare bepaling in de Wet op de accijns). Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat met ‘een aangifte op de voet van artikel 14 van de Wet OB moet worden ingediend’ wordt gedoeld op de regels in de AWR inzake de aangifteplicht.
2.14.3. Vast staat dat, voordat belanghebbende zich als ondernemer aanmeldde, belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte over het eerste kwartaal van 2013, zodat er tot dat moment geen verplichting bestond om aangifte te doen als bedoeld in artikel 8 van de AWR. Evenmin rustte op belanghebbende de verplichting om te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de AWR. Artikel 3 van de UR AWR mist immers toepassing, aangezien – naar tussen partijen niet in geschil is – belanghebbende geen belastbare prestaties in het eerste kwartaal van 2013 heeft verricht en hij derhalve geen omzetbelasting verschuldigd was en moest betalen.
2.14.4. Aangezien op belanghebbende niet de verplichting tot het doen van aangifte rustte, is het tweede lid van artikel 31 van de Wet OB van toepassing (vgl. Rechtbank Leeuwarden 29 maart 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BM1628, r.o. 3.7). Het verzoek is ingediend op 18 juni 2013, dus binnen drie maanden na het eerste kwartaal van 2013, en is derhalve, gelet op artikel 31, lid 5, van de Wet OB, tijdig ingediend.
2.14.5. Het door de inspecteur ingeroepen arrest BNB 2013/186 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat arrest betrof de kwestie of het door de desbetreffende belanghebbende gedane verzoek was aan te merken als een aangifte. Bovendien gold in dat arrest als uitgangspunt dat de desbetreffende belanghebbende leveringen of diensten verrichtte, terwijl in de onderhavige zaak vaststaat dat belanghebbende in het eerste kwartaal van 2013 geen belastbare prestaties heeft verricht.
2.15. De rechtbank overweegt nog het volgende ten overvloede. Ook indien het standpunt van de inspecteur juist zou zijn dat artikel 31, lid 1, van de Wet OB van toepassing is, is het verzoek tijdig. Voor het verzoek om teruggaaf is dan immers de termijn van toepassing waarbinnen de aangifte
op grond van artikel 10 van de AWR moet worden ingediend (vgl. HR 14 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4439, BNB 1991/18). Uit het tweede lid van artikel 10 van de AWR volgt dat die termijn de door de inspecteur gestelde termijn is. In dit geval heeft de inspecteur bepaald dat de aangifte voor het eerste kwartaal van 2013 uiterlijk moet zijn ingediend op 30 juni 2013. Aangezien belanghebbende de aangifte waarbij het verzoek is gedaan, heeft ingediend op 18 juni 2013, dus binnen de gestelde termijn, is het verzoek tijdig gedaan.
Het betoog van de inspecteur dat de tijdigheid van het verzoek dient te worden beoordeeld op basis van het tijdvak waarover teruggaaf wordt verzocht, en niet op basis van de gestelde termijn op het aangifteformulier, wordt derhalve verworpen. Het arrest BNB 2013/186 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Rechtsoverweging 3.4 van dat arrest geeft eerder zelfs steun aan het oordeel van de rechtbank.
2.16. Gelet op het vorenstaande is het beroep voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, en is bepaald dat aan belanghebbende een teruggaaf van € 1.736 dient te worden verleend.
Proceskosten
2.17. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de door belanghebbende genoemde proceskosten bestaande uit reis- en verblijfskosten en verletkosten wordt de inspecteur, met toepassing van Besluit proceskosten bestuursrecht, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 143,80. De kosten gemoeid met het aangetekend verzenden van processtukken, komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kostenpost niet valt onder de (limitatieve) opsomming van kostenposten in artikel 1 van voornoemd besluit.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
Metadata
Rubriek(en)
OmzetbelastingBelastingtijdvak
2013Instantie
Rechtbank Zeeland-West-BrabantDatum instantie
21 april 2015Rolnummer
14/4797ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:2349