Samenvatting
In deze zaak heeft de inspecteur op basis van inkomenscorrecties aan een vrouw navorderingsaanslagen IB opgelegd die betrekking hebben op gelden die zij beweerdelijk voor haar broer in bewaring hield en op gelden die zij van derden heeft gekregen, maar die voor iemand anders (D) waren bedoeld voor wie zij administratieve werkzaamheden verrichtte.
Bij Rechtbank Den Haag heeft de vrouw schriftelijke verklaringen overgelegd van haar broer en D.
Zij wenste daarmee te bewijzen dat zij van haar broer gelden ter bewaarneming heeft ontvangen, respectievelijk van derden gelden kreeg die voor D waren bestemd en ten behoeve van deze werden ontvangen.
Dat lukte echter niet en daarop werd hoger beroep ingesteld bij Hof Den Haag.
Daar deed zij een bewijsaanbod dat bestond in het horen van haar broer en D als getuigen.
Het Hof ging hieraan voorbij omdat het niet dan wel onvoldoende is gespecificeerd en onduidelijk is gebleven wat de broer en D als getuigen kunnen toevoegen aan hetgeen reeds mondeling en schriftelijk bij de Rechtbank is verklaard.
In cassatie is de vraag aan de orde of dit terecht is.
De Hoge Raad oordeelt van wel.
Het oordeel van het Hof is feitelijk van aard en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad.
Het cassatieberoep van de vrouw wordt ongegrond verklaard.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2013, nr. BK-12/00761;BK-12/00762;BK-12/00763, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
2.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2. Belanghebbende heeft administratieve werkzaamheden verricht voor onder meer ondernemingen van [D].
2.1.3. Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslagen) opgelegd.
2.1.4. De Inspecteur heeft bij de navorderingsaanslagen bedragen in het inkomen van belanghebbende begrepen die betrekking hebben op gelden die zij beweerdelijk voor haar broer in bewaring hield en op gelden die belanghebbende van [D] en andere opdrachtgevers heeft ontvangen. In geschil is of de Inspecteur deze inkomenscorrecties terecht heeft aangebracht.
2.1.5. In de beroepsprocedure voor de rechtbank heeft belanghebbende schriftelijke verklaringen overgelegd van haar broer en [D]. Zij wenste daarmee te bewijzen dat zij van haar broer gelden ter bewaarneming heeft ontvangen, respectievelijk van derden gelden kreeg die voor [D] waren bestemd en ten behoeve van deze werden ontvangen.
2.1.6. In hoger beroep heeft belanghebbende een bewijsaanbod gedaan. Dat aanbod bestond in het horen van haar broer en [D] als getuigen.
2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het aan het bewijsaanbod voorbijgaat omdat het niet dan wel onvoldoende is gespecificeerd en onduidelijk is gebleven wat de broer van belanghebbende en [D] als getuigen kunnen toevoegen aan hetgeen reeds mondeling en schriftelijk is verklaard.
2.3.1. Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte aan het bewijsaanbod van belanghebbende voorbij is gegaan.
2.3.2. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van de als getuigen aangeboden personen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (zie HR 9 juli 2004, nr. C03/079HR, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270).
2.3.3. ’ s Hofs oordeel dat onduidelijk is gebleven wat belanghebbendes broer en [D] als getuigen kunnen toevoegen aan hetgeen reeds mondeling en schriftelijk is verklaard, is feitelijk van aard en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs kennelijk daarop voortbouwende oordeel dat het bewijsaanbod niet dan wel onvoldoende is gespecificeerd, geeft in het licht van het hiervoor in 2.3.2 overwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het behoefde geen nadere motivering. Het eerste middel faalt.
2.4. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2014.