Direct naar content gaan

Samenvatting

In de periode van april tot juni 2019 heeft X (bv, belanghebbende) vier douaneaangiften gedaan als vertegenwoordiger van een importeur, waarbij een te lage douanewaarde werd opgegeven. Dit leidde tot te weinig geheven invoerrechten en btw. In augustus 2019 meldde X dit aan de Inspecteur, die de ontbrekende bedragen heeft nagevorderd, inclusief rente op achterstallen (een boeterente) zoals bepaald in het Douanewetboek van de Unie. Bij Rechtbank Noord-Holland was in geschil of de Inspecteur rente op achterstallen in rekening mag brengen over de nagevorderde btw, ondanks het aftrekrecht van de importeur. De Rechtbank heeft hierover aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld.

De Hoge Raad beantwoordt deze vragen als volgt:

Prejudiciële vraag 1:

Artikel 22, lid 1, Wet OB 1968 in samenhang gelezen met artikel 1:1, lid 1, Adw biedt de wettelijke grondslag om aan degene die op de voet van artikel 18 Wet OB 1968 omzetbelasting verschuldigd is geworden, rente op achterstallen zoals bedoeld in artikel 114, lid 2, DWU in rekening te brengen vanaf de dag waarop die omzetbelasting verschuldigd is geworden tot de dag waarop het verschuldigde bedrag is medegedeeld.

Prejudiciële vraag 2:

Voor het in rekening brengen van rente op achterstallen overeenkomstig artikel 114, lid 2, DWU ter zake van omzetbelasting die op de voet van artikel 18 Wet OB 1968 verschuldigd is geworden, maakt het niet uit of de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter c, onder 1°, Wet OB 1968 recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.

Anders, conclusie A-G Ettema, ECLI:NL:PHR:2023:1219.

Metadata

Rubriek(en)
Douane
Belastingtijdvak
2019
Instantie
Hoge Raad
Datum instantie
13 september 2024
Rolnummer
23/01996
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1177
bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002629&artikel=22,celex32006l0112&artikel=211,celex32006l0112&artikel=273,celex32013r0952&artikel=14

Naar de bovenkant van de pagina