Aanslag OZB 2015 voor woning op Curaçao terecht vernietigd
Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 7 maart 2023
Samenvatting
X (belanghebbende) is sinds 25 maart 2014 eigenaar van een woning op Curaçao.
Nadat X op 27 februari 2020 aangifte OZB 2015 heeft gedaan, is ter zake van de onroerende zaak op 11 augustus 2020 een aanslag OZB 2015 opgelegd naar een waarde van NAf 396.000.
Aan X werden voor de onroerende zaak niet eerder aanslagen OZB opgelegd.
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de aanslag OZB 2015 vernietigd omdat X tijdig heeft voldaan aan de voor hem uit artikel 10a LOZB voortvloeiende verplichting om aangifte te doen en de Inspecteur te laat, namelijk meer dan vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld, de aanslag OZB 2015 heeft vastgesteld.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, maar het GHvJ verklaart dat ongegrond.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft terecht geoordeeld dat de aanslag niet tijdig is opgelegd.
De aanslag kan voorts niet worden geconverteerd in een navorderingsaanslag omdat niet aan de vereisten voor navordering is voldaan.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de Inspecteur der belastingen zetelend te Curaçao, appellant in hoger beroep (hierna: de Inspecteur), tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 26 april 2022 in de zaak BBZ nrs. CUR202100326 en CUR202102904, in het geding tussen
de Inspecteur
en
belanghebbende wonende te Curaçao, verweerder in hoger beroep (hierna: belanghebbende).
1. Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak te [adres 1] op 11 augustus 2020 een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor het jaar 2015 van NAf 1.630 opgelegd naar een waarde van NAf 396.000.
1.2. Belanghebbende heeft op 4 september 2020 tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend.
1.3. De Inspecteur heeft nadien bij beschikking van 21 december 2020 de aanslag verminderd tot een naar een waarde van NAf 350.000.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de verminderingsbeschikking beroep ingesteld bij het Gerecht.
1.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 16 augustus 2021 het bezwaar van belanghebbende van 4 september 2020 tegen de aanslag bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.6. Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij het Gerecht.
1.7. Het Gerecht heeft het beroep van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikking van 20 december 2020 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en de aanslag OZB 2015 vernietigd.
1.8.1. De Inspecteur heeft bij brief van 9 juni 2022, diezelfde dag ter griffie ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
1.8.2. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 500.
1.9. Belanghebbende heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.10. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.11. De zaak is ter zitting behandeld te Willemstad op 1 november 2022, waar zijn verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur en [B] namens belanghebbende.
1.12. Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.
2. De vaststaande feiten
2.1. [Adres 1] (hierna: de onroerende zaak) betreft een woning. Belanghebbende is sinds 25 maart 2014 eigenaar van de onroerende zaak.
2.2. Belanghebbende heeft op 27 februari 2020 op grond van artikel 10a van de Landsverordening OZB (hierna: LOZB) aangifte OZB 2015 gedaan.
2.3. Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak op 11 augustus 2020 een aanslag OZB voor het jaar 2015 opgelegd naar een waarde van NAf 396.000.
2.4. Aan belanghebbende werden voor de onroerende zaak niet eerder aanslagen OZB opgelegd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht voor zover deze ziet op de vernietiging van de aanslag OZB 2015. Belanghebbende heeft in de uitspraak van het Gerecht berust. De uitspraak van het Gerecht met betrekking tot de verminderingsbeschikking is in hoger beroep derhalve niet in geschil.
3.2. In hoger beroep is nog in geschil het antwoord op de vraag op de vraag of de aanslag OZB 2015 tijdig is vastgesteld. Belanghebbende meent van niet en concludeert daaruit dat de aanslag moet worden vernietigd. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag geconverteerd moet worden in een navorderingsaanslag die tijdig is opgelegd en dus in stand moet blijven.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht voor zover daarbij de aanslag werd vernietigd. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
4. Oordeel van het Gerecht
Het Gerecht heeft – kort weergegeven – geoordeeld dat de verminderingsbeschikking geen uitspraak op bezwaar vormt, zodat daartegen geen beroep mogelijk is, en het beroep van belanghebbende daartegen niet-ontvankelijk verklaard.
Het Gerecht heeft verder het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2021 gegrond verklaard en de aanslag OZB 2015 vernietigd omdat belanghebbende tijdig heeft voldaan aan de voor hem uit artikel 10a LOZB voortvloeiende verplichting om aangifte te doen en de Inspecteur te laat, namelijk meer dan vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld, de aanslag OZB 2015 heeft vastgesteld.
Omdat belanghebbende tijdig aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan kan de Inspecteur niet op de voet van artikel 10a LOZB navorderen. Het Gerecht heeft het betoog van de Inspecteur dat tevens op grond van artikel 13, lid 3 ALL kan worden nagevorderd verworpen, aangezien de in de artikelen 10 en 10a LOZB opgenomen bepalingen omtrent navordering een ‘lex specialis’ vormt ten opzichte van de algemene navorderingsbepalingen van de ALL en daarom met voorrang op de algemene regeling dienen te worden toegepast. Voor zover de Inspecteur heeft willen stellen dat de artikelen 10 en 10a LOZB slechts zien op de situatie dat een aanslag te laag is vastgesteld en dat de algemene navorderingsregels van artikel 13 ALL gelden als, zoals hier, geen aanslag is vastgesteld, heeft het Gerecht die stelling verworpen op de grond dat artikel 10a, lid 1, letter c LOZB de situatie betreft dat geen aanslag is opgelegd en ook in die situatie artikel 10a, lid 5 LOZB geldt. Dat in artikel 10 LOZB alleen gesproken wordt over de navorderingsmogelijk bij een waarde die ‘te laag is vastgesteld’ en dat in artikel 10a, lid 5 LOZB staat “in afwijking van artikel 10” doet daar niet aan af, aldus het Gerecht.
5. Beoordeling van het hoger beroep
Tijdigheid (belasting)aanslag
5.1. Artikel 10, tweede lid, Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) luidt:
Artikel 10
(…)
2. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
5.2. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat uit artikel 2, lid 1 LOZB volgt dat de OZB een tijdstipbelasting is, waarbij de situatie op 1 januari bepalend is, en dat zulks betekent dat in het onderhavige geval de belastingschuld OZB 2015 is ontstaan op 1 januari 2015. Aangezien ingevolge artikel 10, lid 2 van de ALL de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag OZB 2015 vijf jaren na 1 januari 2015 vervalt, derhalve op 1 januari 2020, heeft het Gerecht eveneens terecht geoordeeld dat de onderhavige aanslag, met dagtekening 11 augustus 2020, te laat werd opgelegd.
De stelling van de Inspecteur dat voor de onderhavige situatie – waarbij belanghebbende ná 31 december 2019 de op grond van de overgangsregeling vereiste aangifte heeft gedaan (zie hierna onder 5.7) – de (wettelijke) termijn voor het vaststellen van de aanslag dient te worden verlengd, vindt geen steun in het recht. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van de Inspecteur dat in de onderhavige situatie dient te worden aanvaard dat de aanslag binnen een redelijke termijn na de aangifte kan worden vastgesteld.
5.3. Alsdan dient de vraag te worden beantwoord of de aanslag kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag. Daarvoor dient te worden nagegaan of in de onderhavige situatie aan de vereisten voor navordering is voldaan.
Navorderingsaanslag – wettelijk kader
5.4. De hier van belang zijnde bepalingen van de ALL luiden:
5.5. De LOZB voor zover hier van belang luidt:
5.6. Met ingang van 1 september 2019 is een nieuw artikel 10a LOZB ingevoegd (Landsverordening belastingmaatregelen 2019, P.B. 2019 no. 55) dat, voor zover hier van belang, luidt:
5.7. Bij de invoering van het nieuwe artikel 10a LOZB werd tevens een overgangsbepaling opgenomen, welke voor zover hier van belang, luidt:
Navorderingsaanslag op basis van de artikelen 10 en 10a van de LOZB
5.8. Gelet op voormelde regelgeving is de aanslag buiten de termijn van artikel 10, lid 2 ALL opgelegd. In de onderhavige situatie kan niet worden nagevorderd op de voet van artikel 10, lid 2 LOZB, reeds omdat de termijn waarbinnen een navorderingsaanslag kan worden opgelegd verstrijkt na verloop van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld (5.2.).
5.9. Het Hof begrijpt de stelling van de Inspecteur aldus dat hij (mede) stelt dat de tekst van artikel 10a LOZB reeds geldt vanaf 1 september 2019 en dat belanghebbende niet vóór 1 november 2019 aangifte heeft gedaan, zodat op grond van het vijfde lid van artikel 10a LOZB gedurende tien jaar na het ontstaan van de belastingschuld kan worden nagevorderd. Dit betoog wordt verworpen omdat, blijkens de tekst van artikel 10a, lid 1, letter a, dat onderdeel ziet op toekomstige verkrijgingen. Voor in het verleden opgekomen verkrijgingen is in de hierboven vermelde overgangsregeling een speciale – van artikel 10a, eerste lid, letter a LOBZ afwijkende – aangifteverplichting opgenomen.
5.10. Een eventuele navorderingsaanslag kan evenmin worden gebaseerd op artikel 10a, lid 5 LOZB. Vaststaat immers dat belanghebbende vanaf 25 maart 2014 eigenaar is van de onroerende zaak en dat op 1 september 2019 nog was, dat hij de afgelopen vijf jaren geen aanslagen OZB heeft ontvangen en dat hij op 27 februari 2020 – derhalve binnen een termijn van zes maanden na 1 september 2019 – de in artikel XII, eerste lid van de overgangsregeling vereiste aangifte bij de Inspecteur heeft gedaan (2.2.). Dat belanghebbende bij die aangifte onjuiste of onvolledige informatie zou hebben verstrekt is gesteld noch aannemelijk geworden. Van een situatie als bedoeld in het vijfde lid van artikel 10a LOZB is derhalve geen sprake.
Navorderingsaanslag op basis van artikel 13 ALL
5.11. Tot slot beroept de Inspecteur zich op de mogelijkheid om op grond van artikel 13, eerste lid van de ALL in verbinding met artikel 13, derde lid, van de ALL, na te vorderen. Belanghebbende bestrijdt dat artikel 13 van de ALL op deze situatie van toepassing is. Daarnaast – zo stelt belanghebbende – ontbreekt een nieuw feit in de zin van artikel 13, eerste lid van de ALL en er is ook geen sprake van de in die bepaling vermelde kwade trouw.
5.12. In de Memorie van Toelichting bij de Vaststelling Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014 (Staten van Curaçao 2012-2013-031) is in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 7 en 10 onder meer het volgende vermeld:
5.13. Uit de hierboven vermelde passages uit de Memorie van Toelichting volgt dat bij de invoering van de LOZB, de in artikel 10 LOZB opgenomen navorderingsmogelijkheden, gezien de bijzondere omstandigheden bij de OZB als aanslagbelasting waarvoor geen aangifte behoeft te worden gedaan, als exclusief hebben te gelden bij het vaststellen van aanslagen OZB, en dat in zoverre – zoals ook het Gerecht heeft geoordeeld – aan toepassing van artikel 13 ALL niet wordt toegekomen.
5.14. Het met ingang van 1 september 2019 ingevoerde artikel 10a, eerste lid, LOZB heeft echter een (beperkte) plicht tot het doen van aangifte in het leven geroepen die in grote lijnen erop neerkomt dat een belastingplichtige vanaf dat moment, onder opgaaf van relevante gegevens:
- binnen twee maanden na verkrijging van een onroerende zaak daarvan melding maakt bij de Inspecteur;
- binnen twee maanden nadat zich wijzigingen hebben voorgedaan met betrekking tot een onroerende zaak bij de Inspecteur melding maakt van die wijzigingen, en
- in voorkomende gevallen binnen twee maanden na afloop van het kalenderjaar ervan melding maakt bij de Inspecteur dat geen aanslag OZB werd ontvangen.
5.15. In artikel 10a, vijfde lid, LOZB zijn navorderingsmogelijkheden opgenomen, die specifiek zien op situaties waarin de in artikel 10a, eerste lid, LOZB vermelde aangifteverplichtingen niet (tijdig) werden nagekomen en die bij uitsluiting hebben te gelden voor de toepassing van de bepalingen van de LOZB.
5.16. Buiten de hiervoor onder 5.14 vermelde situaties van aangifteplicht is het systeem van vaststellen en opleggen van aanslagen OZB ná 31 augustus 2019 onveranderd gebleven, namelijk dat in afwijking in zoverre van de ALL, de Inspecteur de aanslag vaststelt zonder dat daaraan een aangifte is voorafgegaan. Artikel 7, tweede lid, LOZB is immers ongewijzigd gebleven.
5.17. Dit laatste zou ervoor pleiten dat artikel 13 ALL ook na 31 augustus 2019 in het geheel niet van toepassing is op de LOZB. Op 1 september 2019 werd echter bij de invoering van het nieuwe artikel 10a LOZB tevens een overgangsbepaling (XII, eerste lid) opgenomen, waarbij – kort gezegd – voor reeds op 1 september 2019 bestaande situaties van eigendom etc. voor de belastingplichtige een aangifteplicht in het leven is geroepen voor het geval in de afgelopen vijf jaren geen aanslag onroerendezaakbelasting werd ontvangen, en voor belastingplichtigen met onroerende zaken die in de afgelopen vijf jaar een waardeverandering hebben ondergaan.
5.18. De hiervoor onder 5.17. bedoelde gevallen worden niet bestreken door de artikelen 10 en 10a LOZB, terwijl er wel sprake is van situaties waarin aangifte dient te worden gedaan. Er is onder die omstandigheden, in die gevallen geen reden af te wijken van de navorderingsmogelijkheid van artikel 13 ALL. Dit oordeel vindt bevestiging in de Memorie van Toelichting no. 3 (zittingsjaar 2018-2019 nr. 147) Landsverordening tot wijziging van (…), de Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014, (…), artikelsgewijze toelichting op Artikel I (betreffende het nieuw in te voeren artikel 10a LOZB) alwaar door de Minister van Financiën wordt opgemerkt:
5.19. Anders dan het Gerecht is het Hof derhalve van oordeel dat – mits aan de betreffende voorwaarden is voldaan – in gevallen waarin niet aan de in de overgangsregeling opgenomen vormen van aangifteplicht is voldaan, kan worden nagevorderd op grond van artikel 13 ALL.
5.20. Artikel 13 ALL bepaalt dat een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Dat sprake is van kwade trouw bij belanghebbende is door de Inspecteur – terecht – niet gesteld. Belanghebbende bestrijdt dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Hij wijst er onder meer op dat notariële akten van de verkrijging van onroerende zaken verplicht aan de Inspecteur worden toegezonden.
5.21. De Inspecteur heeft zijn beroep op de aanwezigheid van een zogenoemd ‘nieuw feit’ niet anders gemotiveerd dan dat hij met de eigendom van belanghebbende van de onroerende zaak tot na de melding door belanghebbende op 27 februari 2020 onbekend was.
5.22. Blijkens openbare informatie van het Ministerie van Financiën, bestaan er binnen het Ministerie drie uitvoerende organisaties, bestaande uit:
- de Inspectie der Belastingen
- de Ontvanger
- de Douane
Inspectie der Belastingen heeft als taak de belastingwetgeving efficiënt en integer uit te voe-ren. De Inspecteur der Belastingen is formeel belast met de uitvoering van de volgende wetten:
Inkomstenbelasting
Loonbelasting/Premies AOV/AWW en AVBZ
Winstbelasting
Onroerendezaak belasting
Overdrachtsbelasting
Omzetbelasting
Successiebelasting
5.23. Ingevolge artikel 2, tweede lid, letter c van de ALL wordt in de Landsverordeningen onder “Inspecteur” verstaan, de “Inspecteur der Belastingen”.
5.24. Verkrijging van een onroerende zaak, zoals hier, geschiedt bij notariële akte. Op grond van artikel 12 van de Registratieverordening 1908 is die akte onderworpen aan de formaliteit van registratie. Artikel 2 van de Registratieverordening 1908 bepaalt dat de registratie is opgedragen aan de Inspecteur. Blijkens artikel A dient daaronder in dit geval te worden verstaan: de Inspecteur der Belastingen op Curaçao.
5.25. De in 5.24 bedoelde registratieplicht ligt ten grondslag aan het voor en na 1 september 2019 geldende algemene systeem van de LOZB om aanslagen zonder aangifte op te leggen. Immers:
5.26. De Sociaal-Economische Raad Curaçao merkt in het in juni 2019 aan de Minister van Financiën uitgebrachte advies op het ontwerp van de Landsverordening tot wijziging van (…) de Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014 (Ref.nr. 070/2019/SER) onder meer op:
5.27. Naar het Hof begrijpt waren er problemen bij de verwerking van de bij de Inspecteur bekende gegevens. In de Memorie van Toelichting no. 3 (zittingsjaar 2018-2019 nr. 147) Landsverordening tot wijziging van (…), de Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014, (…) artikelsgewijze toelichting op Artikel I (betreffende het nieuw in te voeren artikel 10 LOZB) wordt door de Minister van Financiën opgemerkt (blz 3-14):
5.28. Zoals uit hetgeen onder 5.22 en 5.23 is vastgesteld werkt de Inspectie der Belastingen te Curaçao als een min of meer organisatorische eenheid. Het moet er daarom voor worden gehouden dat alle binnen een onderdeel van de belastingdienst aanwezige informatie, in beginsel ter beschikking staan aan de inspecteur. Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld onder 5.24, 5.25 en 5.26 is aannemelijk dat de Inspecteur bekend was, dan wel bekend had moeten zijn met de verkrijging van de onroerende zaak [adres 1] door belanghebbende in 2014. Dat dit mogelijk door onjuiste of onvolledige verwerking door de Belastingdienst door de Inspecteur niet is opgemerkt, dient voor rekening van de Inspecteur te blijven. Van een navordering rechtvaardigend nieuw feit is daarom geen sprake.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
6. Griffierecht en proceskosten
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten en zal daarvoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep, op de voet van artikelen 15 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) en 17f LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op NAf 1.400 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verweerschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, alles met een waarde per punt van NAf 700, en een wegingsfactor van 1,0).
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van het Gerecht;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op een bedrag van NAf 1.400.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer. De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.