Samenvatting
Een belastingplichtige heeft in 1990 de eigendom van haar woning overgedragen aan haar twee kinderen onder het voorbehoud van een recht van gebruik en bewoning. Voor het Hof was in geschil of, met het oog op de bepaling van de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen, de waarde van het genotsrecht van recht van gebruik en bewoning moet worden afgeleid van de waarde van de onroerende zaak in vrij opleverbare staat (standpunt inspecteur), dan wel van een lagere waarde omdat een waardedrukkend effect toegekend moet worden aan de bewoning van de onroerende zaak (standpunt belastingplichtige). Het Hof gaf de inspecteur gelijk. Het oordeelde dat moet worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer, waarbij het recht van gebruik en bewoning moet worden weggedacht. Tegen dit oordeel stelde de belastingplichtige cassatieberoep in. De Hoge Raad oordeelt echter dat het Hof terecht heeft beslist dat de waarde van het genotsrecht moet worden afgeleid van de waarde in het economisch verkeer, dat wil zeggen in vrij opleverbare staat. Het cassatieberoep van de belastingplichtige wordt ongegrond verklaard.BRON
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst, (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van Æ’ 50.620,--, bestaande uit inkomen uit werk en woning van Æ’ 45.315,-- en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van Æ’ 5.305,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,--. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 juni 2004 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is geboren in 1921. Zij woont alleen op het adres a-straat 1 te Z.
2.2. In mei 1990 is de eigendom van de hiervoor onder 2.1. bedoelde woning door belanghebbende overgedragen aan haar twee kinderen, onder het – in de notariële akte vastgelegde – voorbehoud van een recht van gebruik en bewoning. Na de bedoelde eigendomsoverdracht is belanghebbende in de woning blijven wonen.
2.3. De waarde in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van de hiervoor onder 2.1. bedoelde woning bedraagt per 1 januari 1999 Æ’ 203.000,--. De waarde in het economische verkeer van de woning bedraagt, naar tussen partijen niet in geschil is, zowel per 1 januari 2001, als per 31 december 2001, Æ’ 243.600,--.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, uitsluitend nog het antwoord op de volgende vraag:
Moet de waarde van het recht van gebruik en bewoning voor de toepassing van artikel 5.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna te noemen: de Wet) worden afgeleid van de waarde van de onderliggende bezitting (hierna ook te noemen: de woning) in vrij opleverbare staat?
De Inspecteur is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Zij is van mening dat de waarde in bewoonde staat dient te gelden als waarde in bovenvermelde zin.
Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, de bestreden aanslag moet worden gehandhaafd, terwijl, als de vraag ontkennend moet worden beantwoord, de aanslag moet worden verminderd, rekening houdend met een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ƒ 4.247,-—overeenkomstig de ingediende aangifte.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de bestreden aanslag tot een naar een verzamelinkomen van Æ’ 49.562,--. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel van 5.22 van de Wet moet een genotsrecht als het onderhavige recht van gebruik en bewoning van belanghebbende worden gewaardeerd overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 18 en 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Daarbij is tussen partijen niet in geschil dat het genotsrecht van belanghebbende moet worden gesteld op 24% van de waarde van hetgeen aan het genotsrecht is onderworpen, te weten: de woning.
4.2. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat bij waardering van de woning, in het kader van de hiervoor onder 4.1. bedoelde waardering van het genotsrecht van belanghebbende, dient te worden uitgegaan van de waarde van de onbezwaarde bezitting.
4.3. Mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5.22 van de Wet, Tweede Kamer vergaderjaar 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 48, dient onder ‘onbezwaarde bezitting’, als hiervoor onder 4.2. bedoeld, naar het oordeel van het hof, te worden verstaan de waarde in het economische verkeer van die bezitting (de woning) zonder rekening te houden met (het) daarop gevestigde genotsrecht(en). Dat wil, naar het oordeel van het hof, zeggen: de waarde in vrij opleverbare staat.
4.4. Belanghebbende’s betoog dat bij de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de woning – in het kader van de waardering van het genotsrecht - daarenboven nog op andere wijze rekening gehouden zou moeten worden met de waardedrukkende werking van de bewoning door belanghebbende, zoals het geval zou zijn geweest als zij zelf de woning in volle eigendom zou hebben gehad, zodat alsdan de waarde van het genotsrecht zou moeten worden afgeleid van de waarde van de woning in bewoonde staat, miskent dat het waardedrukkende effect van bewoning in geval van een met een genotsrecht bezwaarde woning – voor de eigenaar van die woning – nu juist wordt belichaamd door het genotsrecht zelve.
4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden aanslag moet worden gehandhaafd.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P. van der Wal, plaatsvervangend lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 september 2004
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 17 september 2004, nr. 03/01216, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. Belanghebbende heeft in 1990 de eigendom van haar woning overgedragen aan haar twee kinderen, onder het voorbehoud van een recht van gebruik en bewoning. Een en ander is vastgelegd in een notariële akte. Na de eigendomsoverdracht is belanghebbende in de woning blijven wonen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of, met het oog op de bepaling van de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen, de waarde van het recht van gebruik en bewoning moet worden afgeleid van de waarde van de onroerende zaak in vrij opleverbare staat (standpunt Inspecteur), dan wel van een lagere waarde omdat een waardedrukkend effect toegekend moet worden aan de bewoning van de onroerende zaak (standpunt belanghebbende).
3.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 5.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 18 en 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt de waarde van een genotsrecht gesteld op het gekapitaliseerde bedrag van de jaarlijkse voordelen uit de gerechtigdheid, waarbij die jaarlijkse voordelen worden gesteld op 4% van de waarde van hetgeen aan het genotsrecht is onderworpen. In het onderhavige geval betekent dit dat moet worden uitgegaan van de waarde van de woning in het economische verkeer, waarbij het recht van gebruik en bewoning moet worden weggedacht.
3.4. Waar het gaat om de waarde van een onroerende zaak waarin geregeld handel wordt gedreven, moet onder de waarde in het economische verkeer worden verstaan de prijs die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.
3.5. Indien, zoals in het onderhavige geval, bij de waardebepaling moet worden uitgegaan van de waarde van de woning waarbij het recht van gebruik en bewoning wordt weggedacht, dient – nu uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt van (een stelling inzake) enig ander gebruiksrecht dat werking zou hebben tegen (markt-)gegadigden voor die woning - onder aanbieding op de meest geschikte wijze te worden verstaan: aanbieding tot (op)levering in ontruimde staat.
3.6. ’s Hofs oordeel dat de waarde van het genotsrecht moet worden afgeleid van de waarde van de onroerende zaak in vrij opleverbare staat is derhalve juist.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2007.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2001Instantie
HRDatum instantie
29 juni 2007Rolnummer
41.325ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA8048