Direct naar content gaan

Samenvatting

Eind 2002 is bij de Belastingdienst een aantal verzoeken om toepassing van artikel 15 Wet VPB ingediend, waarin wordt verzocht om naar buitenlands recht opgerichte dochtermaatschappijen, waarvan de plaats van de werkelijke leiding ligt in een lidstaat van de Europese Unie, in een fiscale eenheid op te nemen.

In de verzoeken wordt veelal een beroep gedaan op bepalingen uit het EG-Verdrag die discriminatie dan wel belemmering verbieden.Letterlijke toepassing van artikel 15 Wet Vpb, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2003, brengt mee dat deze verzoeken zouden moeten worden afgewezen: artikel 15, eerste lid, Wet Vpb (tekst 2002) eist immers dat de belastingplichtige (moeder- en dochtermaatschappij) een in Nederland gevestigde vennootschap is.

Afwijzing van de verzoeken zou betekenen dat de behandeling van deze naar buitenlands recht opgerichte en feitelijk in een EG-lidstaat gevestigde vennootschappen zou afwijken van de behandeling van naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in een EG-lidstaat gevestigde vennootschappen. Volgens staatssecretaris Wijn van Financiën is de kans groot dat het Hof van Justitie van de EG zou oordelen dat een dergelijk verschil in behandeling in strijd is met het EG-Verdrag.

Daarom heeft hij een besluit gepubliceerd waarin wordt aangegeven onder welke voorwaarden de ingediende verzoeken kunnen worden ingewilligd.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Europees belastingrecht
Instantie
MvF
Datum instantie
12 mei 2004
Rolnummer
CPP2004.634M
bwbr0002672&artikel=2&lid=4,bwbr0002672&artikel=15&lid=4,bwbr0002672&artikel=15,bwbv0001506&artikel=49

Naar de bovenkant van de pagina