Nadat op 11 december 2018 door de Inspecteur geheel aan de bezwaren over de aanslag IB/PVV 2015 tegemoetgekomen is, procedeert X (belanghebbende) verder over de hoogte van vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
Rechtbank Noord-Holland heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling of X daarom aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade heeft de Rechtbank het tijdsverloop buiten beschouwing gelaten vanaf het moment dat X op 11 december 2018 wist dat de Inspecteur geheel aan het bezwaar tegemoetkwam en een kostenvergoeding toekende.
Hof Amsterdam heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft overwogen dat de procedure pas eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. Het Hof heeft de Inspecteur daarom veroordeeld om X een immateriële schadevergoeding te vergoeden tot een bedrag van € 2.000.
Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, loopt niet door in het geval dat de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of X aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade derhalve op toereikende gronden vastgesteld dat het geschil inzake de belastingheffing ten einde was gekomen door de brief van de Inspecteur van 11 december 2018, zodat het tijdsverloop na 11 december 2018 buiten beschouwing moet blijven.
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen X te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/00441, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA19/682) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.. Uitgangspunten in cassatie
2.1 De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
2.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 23 december 2016 door de Inspecteur ontvangen.
2.3. Bij brief van 11 december 2018 (hierna: de brief van 11 december 2018), met het opschrift “Motivering van uitspraak op het bezwaarschrift”, heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld: “Ik kom tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.”
2.4. Bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2018 is de Inspecteur geheel aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen. Hij heeft het bezwaar gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangifte, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en de beschikking belastingrente vernietigd.
2.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft vastgesteld dat, aangezien het bezwaarschrift op 23 december 2016 door de Inspecteur is ontvangen en de Rechtbank op 6 juli 2020 uitspraak deed, de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling of belanghebbende daarom aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade heeft de Rechtbank het tijdsverloop na 11 december 2018 buiten beschouwing gelaten. Vanaf dat moment wist belanghebbende dat de Inspecteur geheel aan het bezwaar tegemoet kwam en een kostenvergoeding toekende. In beroep ging het alleen nog om belanghebbendes verzoek hem wegens het tijdsverloop tot de uitspraak op bezwaar een hogere vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen, aldus de Rechtbank.
2.6. In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft overwogen dat de brief van 11 december 2018 niet is aan te merken als een uitspraak op bezwaar, en bovendien de procedure pas eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld belanghebbende immateriële schade te vergoeden tot een bedrag van € 2.000.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bestrijdt de in 2.6 weergegeven beslissing.
3.2. Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.
3.3. Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Er is geen reden om anders te oordelen ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. Daaruit volgt dat ook in het geval de rechter na de beëindiging van het geschil inzake de belastingheffing nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd. Dit geldt ook indien het geschil inzake de belasting niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur.
3.4. De bestreden uitspraak getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts kan het Hof niet worden gevolgd in zijn opvatting dat de brief van 11 december 2018 ontoereikend is om aan te nemen dat het geschil inzake de belastingheffing ten einde was gekomen. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat bij beantwoording van de vraag of een geschil inzake de belastingheffing binnen redelijke termijn is beëindigd alleen betekenis kan worden toegekend aan een mededeling van de inspecteur in de vorm van een uitspraak op bezwaar, berust zijn beslissing op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof daarvan niet is uitgegaan, is zijn beslissing niet begrijpelijk, aangezien de hiervoor in 2.3 en 2.4 weergegeven gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat het geschil over de hoogte van de aanslag was geëindigd doordat de inspecteur aan de bezwaren van belanghebbende was tegemoetgekomen.
3.5. Het middel slaagt. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3 is overwogen, heeft de Rechtbank bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade op toereikende gronden vastgesteld dat het geschil inzake de belastingheffing ten einde was gekomen door de brief van de Inspecteur van 11 december 2018, zodat het tijdsverloop na 11 december 2018 buiten beschouwing moet blijven. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.