Metadata
Premie / Duits ouderdomspensioen volledig belast voor volksverzekeringen, alleen voorkoming dubbele heffing voor belastingen
Rechtbank Breda, 24 april 2006
Samenvatting
Een in 1934 geboren man ontving in 2003 aan uitkeringen in totaal 26.125 euro. Daarvan betrof 2.830 euro een Duits ouderdomspensioen voor Angestellten. De Rechtbank oordeelt dat het Duitse pensioen, ook al is de premie daarvoor niet aftrekbaar geweest, tot het Nederlandse inkomen behoort en volledig met premie volksverzekeringen belast is. Voor de IB heeft de man recht op voorkoming van dubbele belasting. Dat komt uit op 25 euro.BRON
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2377
Uitspraakdatum: 24 april 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 24 mei 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2005 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [A]. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [A].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 21,66, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 37 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1 Ter zitting heeft belanghebbende de rechtbank verzocht de zaak niet terug te verwijzen doch zelf in de zaak te voorzien.
2.2 Belanghebbende is geboren in 1934 en heeft in de periode 1974-1982 als grensarbeider werkzaamheden in loondienst in Duitsland verricht.
2.3 Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in Nederland en genoot in dat jaar een pensioen van [B] van € 16.206, een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank van
€ 7.089, alsmede uit Duitsland, van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte in [Q], een ouderdomsrente (hierna: Duitse ouderdomsrente). In het onderhavige jaar heeft belanghebbende in totaal € 2.830 aan Duitse ouderdomsrente ontvangen.
2.4 Belanghebbende heeft de door hem ontvangen Duitse ouderdomsrente niet tot zijn belastbaar inkomen gerekend. Wel heeft hij verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag van € 2.830.
2.5 De inspecteur heeft belanghebbende, na bijtelling van de niet aangegeven Duitse ouderdomsrente, een aanslag opgelegd waarbij aan belanghebbende tegelijkertijd een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 25 is verleend. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur aangegeven dat de aftrek als volgt is berekend:
“(Inkomen buitenland : belastbaar inkomen box 1) x verschuldigde belasting oftewel
(2.830 : 26.125) x € 2.038 = € 25.”
Uit bijlage 2 bij het beroepschrift volgt dat het bedrag van € 2.038 bestaat uit € 227 aan inkomstenbelasting en € 1811 aan premie volksverzekeringen.
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd.
2.6 Primair is in geschil of de Duitse ouderdomsrente aan de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is onderworpen onder verlening van een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Subsidiair is in geschil of de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de Duitse ouderdomsrente in Nederland niet aan de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zou worden onderworpen.
2.7 Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: WFV) is de verzekerde premieplichtig voor de volksverzekeringen. Verzekerde in de zin van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ) is – onder andere – de ingezetene (artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Anw en artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de AWBZ). Ingezetene in de zin van genoemde wetten is degene die in Nederland woont (artikel 2 van de AWBZ en artikel 6 van de Anw). Het staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en derhalve als ingezetene is aan te merken. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende aan de ter zake geldende wettelijke regeling van Duitsland is onderworpen. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat belanghebbende voor de genoemde volksverzekeringen overeenkomstig de nationale wetgeving terecht als premieplichtige is aangemerkt en de Duitse ouderdomsrente terecht in de grondslag voor de te dier zake te heffen premie is opgenomen. De omstandigheid dat de uitgekeerde Duitse ouderdomsrente is terug te voeren op niet aftrekbare premiebetalingen in Duitsland en dat de premies wellicht ook in Nederland niet in aftrek zijn gebracht doet, wat daar verder ook van zij, aan het voorgaande niet af.
2.8 De onderwerpelijke Duitse ouderdomsrente is er een krachtens een aanspraak welke berust op een pensioenregeling, althans op een aanspraak die naar aard en strekking overeenkomt met een aanspraak krachtens de Nederlandse sociale verzekeringswetten. Omtrent een dergelijke Duitse rente heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juli 1994, nr. 29 704, onder meer gepubliceerd in BNB 1994/281, beslist dat die rente in Nederland belastbaar is als loon uit vroegere dienstbetrekking.
2.9 Ingevolge artikel 12, derde lid, sub 1 van de Overeenkomst met de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van onder meer het inkomen (hierna: de Overeenkomst), is de heffing van belasting over een Duitse rente als de onderwerpelijke toegewezen aan de Bondsrepubliek Duitsland. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Overeenkomst mag ook Nederland als woonstaat de onderwerpelijke ouderdomsrente in de heffing van inkomstenbelasting betrekken, zij het dat een aftrek ter vermijding van dubbele belasting moet worden verleend als in de Overeenkomst bepaald. Een en ander is bij de aanslagregeling geëffectueerd.
2.10 De omstandigheid dat de uitgekeerde Duitse ouderdomsrente is terug te voeren op niet aftrekbare premiebetalingen in Duitsland en dat de premies wellicht ook in Nederland niet in aftrek zijn gebracht doet, wat daar verder ook van zij, niet af aan de belastbaarheid van het volle bedrag van de Duitse ouderdomsrente in Nederland. Derhalve heeft de inspecteur terecht het gehele bedrag van de ouderdomsrente begrepen in de grondslag waarnaar van belanghebbende de inkomstenbelasting is geheven en belanghebbende een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing in verband met de Duitse ouderdomsrente van € 25 verleend.
2.11 Over de hiervoor onder 2.5 weergegeven berekening merkt de rechtbank het volgende op. De uitkomst van de aldaar weergegeven berekening bedraagt geen € 25. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7 is overwogen dient in de berekening evenwel niet het bedrag aan verschuldigde belasting en premie volksverzekeringen te samen, zijnde
€ 2.038, doch uitsluitend het bedrag aan verschuldigde belasting van € 227 te zijn begrepen. De berekening ziet er derhalve als volgt uit: (€ 2.830 : € 26.125) x € 227 = € 25. Hieruit volgt dat het bedrag van € 25 dat de inspecteur aan aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing heeft verleend, wel het juiste bedrag is.
2.12 Belanghebbendes beroep op toepassing van het vertrouwensbeginsel faalt naar het oordeel van de rechtbank nu belanghebbende, ook na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, niets omtrent een concrete toezegging van de inspecteur, dat de onderhavige Duitse ouderdomsrente niet aan de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zou worden onderworpen, naar voren heeft gebracht. Ook uit de tot het dossier behorende brieven van de belastingdienst Eindhoven van 20 maart 2002 en 26 april 2002, waar belanghebbende naar verwijst, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niets omtrent een concrete toezegging in vorenbedoelde zin.
2.13 Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.14 De rechtbank vindt, nu belanghebbende niet op correcte wijze is gehoord, aanleiding op grond van artikel 8:74 van de Awb te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed, alsmede op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten op de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 21,66. De rechtbank acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2006 door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2377
Uitspraakdatum: 24 april 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 24 mei 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2005 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [A]. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [A].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 21,66, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 37 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1 Ter zitting heeft belanghebbende de rechtbank verzocht de zaak niet terug te verwijzen doch zelf in de zaak te voorzien.
2.2 Belanghebbende is geboren in 1934 en heeft in de periode 1974-1982 als grensarbeider werkzaamheden in loondienst in Duitsland verricht.
2.3 Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in Nederland en genoot in dat jaar een pensioen van [B] van € 16.206, een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank van
€ 7.089, alsmede uit Duitsland, van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte in [Q], een ouderdomsrente (hierna: Duitse ouderdomsrente). In het onderhavige jaar heeft belanghebbende in totaal € 2.830 aan Duitse ouderdomsrente ontvangen.
2.4 Belanghebbende heeft de door hem ontvangen Duitse ouderdomsrente niet tot zijn belastbaar inkomen gerekend. Wel heeft hij verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag van € 2.830.
2.5 De inspecteur heeft belanghebbende, na bijtelling van de niet aangegeven Duitse ouderdomsrente, een aanslag opgelegd waarbij aan belanghebbende tegelijkertijd een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 25 is verleend. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur aangegeven dat de aftrek als volgt is berekend:
“(Inkomen buitenland : belastbaar inkomen box 1) x verschuldigde belasting oftewel
(2.830 : 26.125) x € 2.038 = € 25.”
Uit bijlage 2 bij het beroepschrift volgt dat het bedrag van € 2.038 bestaat uit € 227 aan inkomstenbelasting en € 1811 aan premie volksverzekeringen.
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd.
2.6 Primair is in geschil of de Duitse ouderdomsrente aan de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is onderworpen onder verlening van een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Subsidiair is in geschil of de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de Duitse ouderdomsrente in Nederland niet aan de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zou worden onderworpen.
2.7 Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: WFV) is de verzekerde premieplichtig voor de volksverzekeringen. Verzekerde in de zin van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ) is – onder andere – de ingezetene (artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Anw en artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de AWBZ). Ingezetene in de zin van genoemde wetten is degene die in Nederland woont (artikel 2 van de AWBZ en artikel 6 van de Anw). Het staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en derhalve als ingezetene is aan te merken. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende aan de ter zake geldende wettelijke regeling van Duitsland is onderworpen. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat belanghebbende voor de genoemde volksverzekeringen overeenkomstig de nationale wetgeving terecht als premieplichtige is aangemerkt en de Duitse ouderdomsrente terecht in de grondslag voor de te dier zake te heffen premie is opgenomen. De omstandigheid dat de uitgekeerde Duitse ouderdomsrente is terug te voeren op niet aftrekbare premiebetalingen in Duitsland en dat de premies wellicht ook in Nederland niet in aftrek zijn gebracht doet, wat daar verder ook van zij, aan het voorgaande niet af.
2.8 De onderwerpelijke Duitse ouderdomsrente is er een krachtens een aanspraak welke berust op een pensioenregeling, althans op een aanspraak die naar aard en strekking overeenkomt met een aanspraak krachtens de Nederlandse sociale verzekeringswetten. Omtrent een dergelijke Duitse rente heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juli 1994, nr. 29 704, onder meer gepubliceerd in BNB 1994/281, beslist dat die rente in Nederland belastbaar is als loon uit vroegere dienstbetrekking.
2.9 Ingevolge artikel 12, derde lid, sub 1 van de Overeenkomst met de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van onder meer het inkomen (hierna: de Overeenkomst), is de heffing van belasting over een Duitse rente als de onderwerpelijke toegewezen aan de Bondsrepubliek Duitsland. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Overeenkomst mag ook Nederland als woonstaat de onderwerpelijke ouderdomsrente in de heffing van inkomstenbelasting betrekken, zij het dat een aftrek ter vermijding van dubbele belasting moet worden verleend als in de Overeenkomst bepaald. Een en ander is bij de aanslagregeling geëffectueerd.
2.10 De omstandigheid dat de uitgekeerde Duitse ouderdomsrente is terug te voeren op niet aftrekbare premiebetalingen in Duitsland en dat de premies wellicht ook in Nederland niet in aftrek zijn gebracht doet, wat daar verder ook van zij, niet af aan de belastbaarheid van het volle bedrag van de Duitse ouderdomsrente in Nederland. Derhalve heeft de inspecteur terecht het gehele bedrag van de ouderdomsrente begrepen in de grondslag waarnaar van belanghebbende de inkomstenbelasting is geheven en belanghebbende een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing in verband met de Duitse ouderdomsrente van € 25 verleend.
2.11 Over de hiervoor onder 2.5 weergegeven berekening merkt de rechtbank het volgende op. De uitkomst van de aldaar weergegeven berekening bedraagt geen € 25. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7 is overwogen dient in de berekening evenwel niet het bedrag aan verschuldigde belasting en premie volksverzekeringen te samen, zijnde
€ 2.038, doch uitsluitend het bedrag aan verschuldigde belasting van € 227 te zijn begrepen. De berekening ziet er derhalve als volgt uit: (€ 2.830 : € 26.125) x € 227 = € 25. Hieruit volgt dat het bedrag van € 25 dat de inspecteur aan aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing heeft verleend, wel het juiste bedrag is.
2.12 Belanghebbendes beroep op toepassing van het vertrouwensbeginsel faalt naar het oordeel van de rechtbank nu belanghebbende, ook na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, niets omtrent een concrete toezegging van de inspecteur, dat de onderhavige Duitse ouderdomsrente niet aan de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zou worden onderworpen, naar voren heeft gebracht. Ook uit de tot het dossier behorende brieven van de belastingdienst Eindhoven van 20 maart 2002 en 26 april 2002, waar belanghebbende naar verwijst, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niets omtrent een concrete toezegging in vorenbedoelde zin.
2.13 Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.14 De rechtbank vindt, nu belanghebbende niet op correcte wijze is gehoord, aanleiding op grond van artikel 8:74 van de Awb te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed, alsmede op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten op de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 21,66. De rechtbank acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2006 door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2003Instantie
Rechtbank BredaDatum instantie
24 april 2006Rolnummer
AWB05/2377ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AX7196