Geen loonheffingen over reiskostenvergoedingen in kader van IKB ten tijde van corona (1)
Rechtbank Noord-Nederland, 5 februari 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is een gemeente. In de cao Gemeenten 2020 is bepaald dat de werknemer recht heeft op een Individueel Keuze Budget (hierna: IKB). Het IKB is een bedrag per maand dat de werknemer kan besteden voor nader genoemde doelen, waaronder een aanvullende reiskostenvergoeding.
In 2020 hebben alle 404 werknemers van X de uitruil voor een onbelaste vergoeding woon-werkverkeer toegepast.
Ten gevolge van de coronapandemie ging Nederland vanaf 12 maart 2020 in gedeeltelijke lockdown.
Voor de nettovergoedingen vanwege IKB-uitruil, waarbij door de betreffende werknemers niet voor 13 maart 2020 het vereiste ‘vinkje’ was geplaatst in het digitale salarissysteem, heeft X alsnog loonheffing afgedragen (€ 313.879 aan eindheffing).
In geschil is of de goedkeuring in de zogenoemde Coronabesluiten van 14 april 2020 en 16 juni 2020 van toepassing is op de door X onbelast betaalde vergoeding van de reiskosten aan werknemers, die als gevolg van de coronamaatregelen minder dan op 128 dagen naar de vaste werkplek zijn gereisd.
De Inspecteur acht de besluiten niet van toepassing omdat het besluit van 14 april 2020 de voorwaarde bevat dat werknemers op 13 maart 2020 een onvoorwaardelijk recht op een reiskostenvergoeding moesten hebben en dat de werknemers van X dit niet hadden, omdat zij het ‘vinkje’ pas na 12 maart 2020 hebben geplaatst.
Rechtbank Noord-Nederland geeft de Inspecteur geen gelijk.
Anders dan Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 24 april 2023 (22/3133, ECLI:NL:RBNHO:2023:6798, NLF 2023/1679), leest de Rechtbank in het besluit van 14 april 2020 niet dat de goedkeuring enkel ziet op reiskostenvergoedingen die reeds vóór 13 maart 2020 waren toegekend. X mag uitgaan van de ongewijzigde tekst van de goedkeuring uit het Coronabesluit van 14 april 2020 en hoeft geen loonheffing af te dragen over de betreffende reiskostenvergoedingen.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, te vestigingsplaats, belanghebbende (gemachtigde: R. Bosma),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, de inspecteur (gemachtigde: gemachtigde).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 31 januari 2022.
1.1. Belanghebbende heeft op 18 februari 2021 een bedrag van € 313.879 aan loonheffing (eindheffing) afgedragen, op basis van de door haar ingediende aangifte loonheffingen voor het tijdvak januari 2021.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de afdracht eindheffing ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens belanghebbende: [X] , [Y] en [Z] , bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbende, [bijstand] , en namens de inspecteur: zijn gemachtigde bijgestaan door [bijstand] .
Feiten
2.1. In de Cao gemeenten 2020 (de Cao) is bepaald dat de werknemer recht heeft op een Individueel Keuze Budget (IKB). Het IKB is een bedrag per maand dat de werknemer kan besteden voor nader genoemde doelen. Deze zijn vermeld in artikel 4.3, lid 1, van de Cao, dat als volgt luidt:
2.2. In lid 2 van artikel 4.3 van de Cao is bepaald dat de werkgever aan het IKB doelen kan toevoegen. Belanghebbende heeft op grond hiervan onder meer de uitruil van reiskosten als doel toegevoegd.
Artikel 4.4 van de Cao luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
2.3. Belanghebbende heeft de aanvraag voor de uitruil van het IKB tegen een onbelaste vaste reiskostenvergoeding geformaliseerd door de werknemers bij indiensttreding een opgaveformulier te laten invullen, ondertekenen en inleveren. Daarin is onder meer opgenomen:
De werknemer moet voor de uitbetaling op een nader te kiezen moment in het kalenderjaar, een aanvraag doen in het digitale salarissysteem van belanghebbende om voor zijn vergoeding in aanmerking te komen (het zetten van een ‘vinkje’).
2.4. In 2020 hebben alle 404 werknemers van belanghebbende de uitruil voor een onbelaste vergoeding woon-werkverkeer toegepast. De werknemers die in 2020 hebben uitgeruild, hebben het opgaveformulier (2.3.) voor 12 maart 2020 ondertekend en aan belanghebbende overgelegd.
2.5. Ten gevolge van de coronapandemie ging Nederland vanaf 12 maart 2020 in gedeeltelijke lockdown. De werknemers van belanghebbende die hun IKB hebben uitgeruild tegen een onbelaste vergoeding voor woon-werkverkeer hebben in 2020 dientengevolge minder dan 128 dagen naar hun vaste werkplek gereisd.
2.6. Voor de netto-vergoedingen vanwege IKB-uitruil, waarbij door de betreffende werknemers niet voor 13 maart 2020 het ‘vinkje’ was geplaatst in het digitale salarissysteem, heeft belanghebbende alsnog loonheffing afgedragen. Belanghebbende heeft daarbij de netto-vergoedingen eerst ten laste van de voor de toepassing van de werkkostenregeling geldende vrije ruimte gebracht en in verband met de overschrijding daarvan, in februari 2021 een bedrag van € 313.879 aan eindheffing afgedragen (1.1.). Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.7. In respectievelijk de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 14 april 2020 en het Besluit noodmaatregelen coronacrisis van 14 april 2020 is onder meer het volgende opgenomen:
en
2.8. In het Besluit noodmaatregelen coronacrisis van 16 juni 2020 is onder meer het volgende opgenomen:
Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt de vraag of belanghebbende terecht een bedrag van € 313.879 aan eindheffing heeft afgedragen in verband met de betaalde reiskostenvergoedingen in het kader van het IKB (2.6.).
3.2. Bij de beoordeling van die vraag gaat het er in het bijzonder om of de goedkeuring in de zogenaamde corona-besluiten van 14 april 2020 en 16 juni 2020 (2.7. en 2.8.) van toepassing zijn op de door belanghebbende onbelast betaalde vergoeding van de reiskosten aan werknemers, die als gevolg van de coronamaatregelen minder dan op 128 dagen naar de vaste werkplek zijn gereisd. Dit betreft overigens alleen vergoedingen aan werknemers die reeds voor 13 maart 2020 bij belanghebbende in dienst waren.
4. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen loonheffingen hoeft af te dragen over de door haar betaalde reiskostenvergoedingen in het kader van het IKB. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door belanghebbende uitbetaalde reiskostenvergoedingen uitsluitend onbelast kunnen worden uitbetaald als de onder 2.7. en 2.8. vermelde corona-besluiten van toepassing zijn.
6. Belanghebbende is van mening dat de hiervoor vermelde corona-besluiten van toepassing zijn. De inspecteur is van mening dat de corona-besluiten niet van toepassing zijn. De inspecteur voert daartoe aan dat het besluit van 14 april 2020 de voorwaarde bevat dat werknemers op 13 maart 2020 een onvoorwaardelijk recht op een reiskostenvergoeding moesten hebben en dat de werknemers van belanghebbende dit niet hadden, omdat zij het ‘vinkje’ pas na 12 maart 2020 hebben geplaatst.
7. De rechtbank overweegt dat het corona-besluit van 14 april 2020 (2.7.) geen toelichting bevat. Daarom moet voor de uitleg daarvan in beginsel worden uitgegaan van de letterlijke tekst. De rechtbank is van oordeel, anders dan de inspecteur betoogt, dat uit de tekst van het besluit niet volgt dat de toepassing van de betreffende goedkeuring uitsluitend geldt voor werknemers die op 13 maart 2020 een onvoorwaardelijk recht op een reiskostenvergoeding hadden. De enige toelichting die bij het besluit wel kan worden gevonden, staat in de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 april 2020 (2.7.). Ook daarin staat niet dat werknemers op 13 maart 2020 een onvoorwaardelijk recht moesten hebben. Integendeel, de staatssecretaris van Financiën schrijft daarin “dat de werkgever die een vaste reiskostenvergoeding aanbiedt hier nu in deze thuiswerktijden geen gevolgen aan hoeft te verbinden. ” (onderstreping door de rechtbank). Uit deze toelichting kan naar het oordeel van de rechtbank, veeleer worden afgeleid dat toepassing van de goedkeuring geldt voor aangeboden reiskostenvergoedingen. Anders dan rechtbank Noord-Holland in zijn uitspraak van 24 april 2023 heeft geoordeeld, naar welke uitspraak de inspecteur heeft gewezen, leest de rechtbank in het besluit van 14 april 2020 dus niet dat de goedkeuring enkel ziet op reiskostenvergoedingen die reeds vóór 13 maart 2020 waren toegekend.
8. De rechtbank overweegt verder dat de staatssecretaris van Financiën in de aanhef van het corona-besluit van 16 juni 2020 (2.8.) heeft geschreven dat met dat besluit de goedkeuring voor een vaste reiskostenvergoeding wordt verduidelijkt en uitgebreid tot andere vaste vergoedingen. Die verduidelijking bestaat er, naar het oordeel van de rechtbank, slechts uit dat verduidelijkt wordt dat alleen voor bestaande - en dus niet voor nieuwe - regelingen voor onbelaste (reiskosten)vergoedingen, er geen gevolgen worden verbonden aan het gewijzigde reispatroon ten gevolge van corona. De rechtbank leidt dit mede af uit de door de staatssecretaris van Financiën in de toegevoegde toelichting op de goedkeuringen genoemde datum van 12 maart 2020. Aan het in de toelichting opgenomen begrip "onvoorwaardelijk recht" kent de rechtbank in zoverre geen bijzondere betekenis toe anders dan dat daarmee gedoeld is op reeds bestaande regelingen. Een dergelijke uitleg sluit naar het oordeel van de rechtbank het meest aan bij de overigens inhoudelijk niet gewijzigde tekst van de goedkeuring en de uit de brief van 14 april 2020 volgende doel en strekking daarvan. De rechtbank wijst daarbij ook op de onder 2.7. vermelde slotzin van de brief van de staatssecretaris van Financiën: “Dit betekent dat de werkgever voor deze periode mag blijven uitgaan van het reispatroon waar de vergoeding al op gebaseerd was. ”, waaruit het doel en strekking blijkt. Ten slotte overweegt de rechtbank op dit punt dat niet in geschil is dat de IKB-regeling bij belanghebbende een reeds voor 13 maart 2020 bestaande regeling was.
9. Wat betreft het in het besluit van 16 juni 2020 opgenomen voorbeeld (2.8.), waarnaar de inspecteur verwijst, overweegt de rechtbank als volgt. De tekst van de goedkeuring die al was opgenomen in het besluit van 14 april 2020 is met het besluit van 16 juni 2020 niet gewijzigd. Het laatste besluit heeft, zo volgt uit de aanhef, slechts een verduidelijking willen geven. Om die reden is dus nog steeds de tekst van het besluit van 14 april 2020 het uitgangspunt voor de toepassing van de goedkeuring. Zoals hiervoor overwogen houdt de verduidelijking in dat de goedkeuring ziet op bestaande regelingen en niet op nieuwe, na 12 maart 2020, ingevoerde regelingen. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de inhoud van het gegeven voorbeeld strijdig is met de gegeven goedkeuring. Het voorbeeld rijmt ook niet met de sinds meerdere jaren, op basis van een bestaande regeling, gepraktiseerde en door de belastingdienst gehonoreerde werkwijze bij belanghebbende. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan het opgenomen voorbeeld en is van oordeel dat belanghebbende uit mag gaan van de ongewijzigde tekst van de goedkeuring uit het corona-besluit van 14 april 2020 en geen loonheffing hoeft af te dragen over de betreffende reiskostenvergoedingen.
10. Nu de rechtbank al op grond van de corona-besluiten tot de conclusie is gekomen dat belanghebbende geen loonheffing hoeft af te dragen over de uitbetaalde reiskostenvergoeding, behoeft hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd geen bespreking meer.
Conclusie en gevolgen
11.1. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is.
11.2. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De hoogte van deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.370 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aangifte voor het tijdvak januari 2021 tot nihil en verleent een teruggaaf van de afgedragen loonheffingen over dat tijdvak van € 313.879;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.370 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2024.