Direct naar content gaan

Samenvatting

De Inspecteur heeft aan belastingadvieskantoor X (nv; belanghebbende) een vergrijpboete opgelegd van € 1 miljoen. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het vermoeden bestaat dat het mede aan (voorwaardelijke) opzet van een medewerker van X is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van, naar zijn mening, in Nederland gevestigde Guernsey Limiteds en dat de gedragingen van de medewerker en de verwijtbaarheid daarvan aan X kunnen worden toegerekend.

In geschil is of de vergrijpboete terecht is opgelegd.

Dat is volgens Hof Den Haag niet het geval. Het Hof heeft geoordeeld dat niet voldaan is aan het toestemmingsvereiste als bedoeld in paragraaf 2, lid 6, BBBB. De Directeur Grote Ondernemingen heeft toestemming verleend op basis van onvolledige en gekleurde informatie, zonder volledig te zijn geïnformeerd over de feiten, waaronder de volledige structuur en de beoordeling van die structuur door verschillende Inspecteurs, en de gronden van de op te leggen boete. Het gebruik van de verleende toestemming druist zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Voor het geval wel aan het toestemmingsvereiste is voldaan, maakt de Inspecteur (voorwaardelijke) opzet noch grove schuld aannemelijk, aldus het Hof.

De staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof heeft miskend dat het toestemmingsvereiste slechts een interne instructienorm is waarop de X geen beroep kan doen. Dit betoog faalt. Het Hof is tot het oordeel gekomen dat de vereiste toestemming op een zodanig onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat de met paragraaf 2, lid 6, BBBB beoogde waarborg niet is geboden. Dit oordeel en de hieraan verbonden gevolgtrekking dat de boete moet vervallen, geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, oordeelt de Hoge Raad.

Het cassatieberoep van de staatssecretaris is ongegrond. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep van X behoeft dan geen behandeling. Het verzoek van X om de staatssecretaris met toepassing van artikel 2, lid 3, Bpb te veroordelen in de werkelijke door haar voor de cassatieprocedure gemaakte proceskosten wordt verworpen.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2011
Instantie
Hoge Raad
Datum instantie
6 september 2024
Rolnummer
22/01348
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1132
NLF-nummer
NLF NLF
bwbr0002320&artikel=67e,bwbr0005537&artikel=4:84,bwbr0005537&artikel=5:1

Naar de bovenkant van de pagina