Samenvatting
In deze zaak is de WOZ-waarde van een woning vastgesteld op 705.000 euro. De eigenaar heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat het vermoeden bestaat dat de verwarmingsbuizen in de woning zijn geïsoleerd met asbesthoudend materiaal en dat dit aspect bij de vaststelling van de waarde ten onrechte buiten aanmerking is gelaten. De heffingsambtenaar heeft beaamd dat het zeker niet is uitgesloten dat asbesthoudend materiaal in de woning is verwerkt, doch heeft betwist dat dit gegeven de waarde van de woning in betekenisvolle mate beïnvloedt. Het Hof was het daar mee eens. De eigenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat op de waardepeildatum sprake was van een directe noodzaak tot verwijdering van het asbesthoudende materiaal en evenmin dat de daaraan verbonden kosten dusdanig van omvang zijn dat deze de waarde van de woning in die mate beïnvloeden dat de marge als bedoeld in artikel 26a van de Wet WOZ (Fierensmarge) wordt overschreden. Tegen dit oordeel heeft de eigenaar cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof heeft miskend dat de in artikel 26a van de Wet WOZ opgenomen margeregeling een inbreuk vormt op artikel 1 van het EVRM en daarom buiten toepassing dient te blijven (zie HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, LJN BL1943, BNB 2010/335).
Voorts heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld. Als een waardedrukkende omstandigheid aanwezig is, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat hij daarmee in voldoende mate rekening heeft gehouden (vgl. HR 19 december 2003, nr. 39294, LJN AO0656, BNB 2004/105, en HR 1 april 2005, nr. 40313, LJN AT3035, BNB 2005/184).
Ook voor zover het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op een directe noodzaak tot verwijdering van het asbesthoudende materiaal en de daaraan verbonden kosten, geeft dat oordeel volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook als een zodanige noodzaak ontbreekt, is het niet uitgesloten dat potentiële gegadigden bij het uitbrengen van een bod rekening zullen houden met de aanwezigheid van de kosten van het verwijderen van het asbesthoudende materiaal. De zaak is verwezen.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 12 mei 2010, nr. 09/00789, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en een aan hem opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q (hierna: de woning) voor het tijdvak
1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 vastgesteld. Voorts is aan belanghebbende in verband met de woning voor het jaar 2008 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente ’s-Gravenhage opgelegd naar de waarde vastgesteld bij voormelde beschikking.
Na door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaren heeft de directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: de heffingsambtenaar) bij in één geschrift vervatte uitspraken de waarde en de aanslag gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 09/69 WOZ) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat te ’s-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel en ambtshalve
3.1. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2007 bij de bestreden beschikking vastgesteld op € 705.000. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatieverslag en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat deze waarde niet te hoog is vastgesteld.
3.2.1. Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat het vermoeden bestaat dat de verwarmingsbuizen in de woning zijn geïsoleerd met asbesthoudend materiaal en dat dit aspect bij de vaststelling van de waarde ten onrechte buiten aanmerking is gelaten. De heffingsambtenaar heeft beaamd dat het zeker niet is uitgesloten dat asbesthoudend materiaal in de woning is verwerkt, doch heeft betwist dat dit gegeven de waarde van de woning in betekenisvolle mate beïnvloedt.
3.2.2. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat belanghebbende tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de waardepeildatum sprake was van een directe noodzaak tot verwijdering van het asbesthoudende materiaal en evenmin dat de daaraan verbonden kosten dusdanig van omvang zijn dat deze de waarde van de woning in die mate beïnvloeden dat de marge als bedoeld in artikel 26a van de Wet WOZ wordt overschreden.
3.2.3. Aldus oordelend heeft het Hof miskend dat de in artikel 26a van de Wet WOZ opgenomen margeregeling een inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en daarom buiten toepassing dient te blijven (zie HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, LJN BL1943, BNB 2010/335).
3.2.4. Voorts geeft ’s Hofs in 3.2.2 weergegeven oordeel blijk van een onjuiste verdeling van de bewijslast. Indien een waardedrukkende omstandigheid aanwezig is, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat hij daarmee in voldoende mate rekening heeft gehouden (vgl. HR 19 december 2003, nr. 39294, LJN AO0656, BNB 2004/105, en HR 1 april 2005, nr. 40313, LJN AT3035, BNB 2005/184).
3.2.5. Ook voor zover het Hof zijn meergenoemd oordeel heeft gebaseerd op een directe noodzaak tot verwijdering van het asbesthoudende materiaal en de daaraan verbonden kosten, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook indien een zodanige noodzaak ontbreekt en potentiële gegadigden voor de woning daarom op de waardepeildatum geen rekening houden met de aan die verwijdering verbonden kosten, is het immers niet uitgesloten dat de hoogst biedende gegadigde bij het uitbrengen van zijn bod niettemin rekening houdt met de aanwezigheid van dat materiaal met het oog op eventuele kosten in de toekomst. Voor zover het middel opkomt tegen ’s Hofs desbetreffende oordeel in onderdeel 6.6 van zijn uitspraak, slaagt het derhalve.
3.3. Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente ’s-Gravenhage aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.