Metadata
WOZ / bij het opvragen van nadere waardegegevens van vergelijkbare woningen in het kader van een Woz-beschikking dient een belastingplichtige die woningen zelf te selecteren
HR, 21 april 2006
Samenvatting
De gemeente Winterswijk heeft aan de eigenaar van twee onroerende zaken voor het tijdvak 2001-2004 WOZ-beschikkingen afgegeven van 186.050 euro respectievelijk 152.016 euro. De eigenaar vindt dit te hoog en vraagt de gemeente om hem (naast de hem reeds verstrekte waardegegevens van de vergelijkingspanden) drie waardegegevens van andere vergelijkbare woningen uit de directe omgeving, drie waardegegevens van andere categorieën woningen en drie waardegegevens van woningen op andere locaties te verstrekken. De gemeente weigert dat met het argument dat het verzoek geen geselecteerde woningen bevatte. De eigenaar vindt dat dat een taak van de gemeente is. De Hoge Raad geeft hem echter geen gelijk. Hij had zelf de woningen moeten selecteren. Wel brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat een gemeente, alvorens een dergelijk verzoek af te wijzen, een belastingplichtige in de gelegenheid dient te stellen het verzoek binnen een bepaalde termijn te specificeren. Dat die gelegenheid in deze zaak door de gemeente niet is geboden, is evenwel door het Hof niet vastgesteld of door één der partijen aangevoerd. In cassatie kan dit punt van feitelijke aard niet worden onderzocht. Het cassatieberoep van de eigenaar wordt ongegrond verklaard.BRON
1. Beschikkingen en bezwaar
1.1. De onderhavige beschikkingen betreffen de onroerende zaken a-straat 1 en 2 te Z. De Ambtenaar heeft zich bij het geven van de beschikkingen, verenigd op één biljet genummerd 00000 en gedagtekend 1 maart 2001, op het standpunt gesteld dat de waarde van deze onroerende zaken op de waardepeildatum 1 januari 1999 respectievelijk € 206.470 ( 455.000) en € 165.630 ( 365.000) bedraagt.
1.2. Belanghebbende is tegen deze beschikkingen in bezwaar gekomen. Bij de thans bestreden in één geschrift vervatte uitspraken heeft de Ambtenaar de waarden nader vastgesteld op € 186.050 ( 410.000) voor a-straat 1 en € 152.016 ( 335.000) voor a-straat 2.
2. Loop van het geding
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 25 april 2002, waarbij bijlagen zijn overgelegd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het verweerschrift met bijlagen, alsmede de conclusies van re- en dupliek.
2.3. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende klaagt er in beroep onder meer over
- dat de beschikkingen onvoldoende zijn gemotiveerd,
- dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, en
- dat de onderhavige beschikkingen zijn genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
3.2. Voorts heeft belanghebbende op meerdere punten kritiek op de onderbouwing van de vastgestelde waarden en op het door de Ambtenaar overgelegde taxatierapport. Op basis van een naar zijn mening aanvaardbare stijging van de onroerende-zaakbelastingen komt belanghebbende tot de conclusie dat de waarde van de onderhavige objecten moet worden vastgesteld op € 127.267 ( 280.460) voor a-straat 1 en € 103.988 ( 229.160) voor a-straat 2.
3.3. De Ambtenaar verdedigt ook in beroep een waarde van belanghebbendes onroerende zaken van € 186.050 ( 410.000) voor a-straat 1 en € 152.016 ( 335.000) voor a-straat 2. Ter ondersteuning van deze waarden heeft hij bij zijn verweerschrift een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 20 januari 2003 door A, WOZ-taxateur. Ter onderbouwing van de waarden zijn in het taxatierapport de verkoopopbrengsten van vier andere objecten opgenomen. In het rapport wordt geconcludeerd tot een waarde van de onderhavige onroerende zaak van € 186.050 ( 410.000) voor nummer 1 en € 152.016 ( 335.000) voor nummer 2.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3.5. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraken en vermindering van de vastgestelde waarden tot € 127.267 ( 280.460) voor a-straat 1 en € 103.988 ( 229.160) voor a-straat 2.
3.6. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De loop van de procedure in belastingzaken brengt in beginsel mee dat eventuele onzorgvuldigheden in de totstandkoming en/of de motivering van de beschikking en/of de bestreden uitspraak op zichzelf niet tot vernietiging van die beschikking en/of uitspraak of tot vermindering van de vastgestelde waarde kunnen leiden. In dezen ziet het Hof geen aanleiding daarover anders te oordelen. Het door belanghebbende gedane beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, wat daarvan overigens zij, faalt derhalve. Het Hof merkt hierbij nog op dat het standpunt van de Ambtenaar, dat in zaken als de onderhavige een belanghebbende in de bezwaarfase slechts behoeft te worden gehoord indien hij daarom heeft verzocht, juist is (artikel 30 WOZ in verbinding met artikel 25, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
4.2. Voor zover belanghebbende feiten of gegevens heeft aangedragen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat sprake is van een oogmerk tot begunstiging met betrekking tot een bepaald object of van een door de gemeente gevoerd begunstigend beleid, zijn deze feiten tegenover de gemotiveerde betwisting door de Ambtenaar niet aannemelijk geworden. Ook is niet aannemelijk geworden dat de gemeente in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een te lage waardering heeft aangehouden. Aldus kan niet worden gezegd dat de beschikkingen zijn genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat de Ambtenaar aan belanghebbende desgevraagd geen gegevens heeft verstrekt ter onderbouwing van diens stelling, doet aan het voorgaande niet af. De Ambtenaar heeft in zijn verweerschrift gesteld, en door belanghebbende is in zijn conclusie van repliek onvoldoende weersproken, dat het verzoek onvoldoende gespecificeerd was. Naar het oordeel van het Hof kan van de Ambtenaar niet worden verlangd dat hij onder de gegeven omstandigheden aan een dergelijk verzoek tegemoet komt.
4.3. Met betrekking tot de door belanghebbende in zijn beroepschrift vermelde citaten uit de lokale bladen moet worden opgemerkt dat een wethouder weliswaar mede-wetgever op gemeentelijk niveau is, maar niet is betrokken bij de uitvoering van de WOZ, zodat aan van hem afkomstige in de media gedane uitlatingen geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend ter zake van de uitvoering van de WOZ. Bovendien vormt de waardering van de objecten niet de enige bepalende en door de gemeente vast te stellen factor voor de hoogte van de daaraan verbonden lasten, zoals de genoemde citaten ook reeds aangeven. Aldus staat de door belanghebbende als een toezegging opgevatte uitlating van de gemeente dat geen sprake zou zijn van een aanzienlijke lastenstijging, wat daar ook van zij, op zich niet in de weg aan de vaststelling van de waarde van de objecten conform de wettelijke regels. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.4. Ingevolge artikel 17, lid 2, van de WOZ moet de waarde van elk van de onderhavige tot woning dienende onroerende zaken worden bepaald op de waarde die aan deze onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen, en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt voor het onderhavige tijdvak 1 januari 1999 als waardepeildatum.
4.5. Gezien deze waarderingsregel is een berekening van de waarden op basis van een ‘aanvaardbare’ stijging van de onroerende-zaakbelastingen, zoals belanghebbende voorstaat, niet correct. Ook aan de mate waarin de vastgestelde waarde is gestegen ten opzichte van een naar een eerdere peildatum vastgestelde heffingsgrondslag komt in beginsel geen betekenis toe, nu het bij de onderhavige vaststelling van de waarde gaat om het taxeren van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1999. De waardeontwikkeling vóór voornoemde datum is daarbij in beginsel van onvoldoende betekenis. In casu ziet het Hof geen aanleiding van dat beginsel af te wijken.
4.6. In het door de Ambtenaar overgelegde taxatierapport is rekening gehouden met de staat en de uitvoering van belanghebbendes onroerende zaken en de ligging ervan. Gelet voorts op de in het taxatierapport genoemde en door de Ambtenaar bij zijn verweerschrift als vergelijkingsobjecten opgevoerde panden, in het bijzonder gelet op de algemene staat en de inhoud, oppervlakte en ligging van die panden, acht het Hof aannemelijk dat die panden in dezen als zogenaamde vergelijkingsobjecten kunnen dienen. Het Hof acht voorts aannemelijk dat de Ambtenaar met de verschillen tussen belanghebbendes objecten en de vergelijkingsobjecten op de juiste wijze en in voldoende mate rekening heeft gehouden.
4.7. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de beschreven indelingen van de objecten in het taxatierapport niet correct zijn, wat daar overigens van zij, merkt het Hof op dat niet aannemelijk is geworden dat die omstandigheid een waardeverlagende invloed heeft.
4.8. Gelet op het door de Ambtenaar overgelegde taxatierapport acht het Hof de Ambtenaar erin geslaagd aannemelijk te maken dat de nader vastgestelde waarden van de onderhavige objecten niet te hoog zijn.
4.9. Ook hetgeen belanghebbende – die niet zijnerzijds een taxatierapport of gegevens van gelijk gewicht heeft overgelegd – overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om te leiden tot lagere dan de vastgestelde waarden.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op door mr. J. Lamens, voorzitter,
mr. Den Ouden en mr. Ettema, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 augustus 2004, nr. 02/01827, betreffende na te melden beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift vervatte beschikkingen de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en 2 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 455.000 (€ 206.470) respectievelijk ƒ 365.000 (€ 165.630).
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Winterswijk bij in één geschrift vervatte uitspraken de waarden nader vastgesteld op € 186.050 respectievelijk € 152.016.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk heeft een verweerschrift ingediend. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het door belanghebbende in de bezwaarfase gedane en voor het Hof herhaalde verzoek, om – naast de hem reeds verstrekte waardegegevens van de vergelijkingspanden – drie waardegegevens van vergelijkbare woningen uit de directe omgeving, drie waardegegevens van andere categorieën woningen en drie waardegegevens van woningen op andere locaties te verstrekken, is door de heffingsambtenaar niet gehonoreerd. In de procedure voor het Hof heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift aangegeven op het verzoek niet te zijn ingegaan omdat belanghebbendes verzoek geen door deze geselecteerde woningen bevatte.
3.2. Op grond van artikel 40 van de Wet WOZ kan de heffingsambtenaar op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak verstrekken aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan. Deze bepaling strekt ertoe dat de belastingplichtige bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om te kunnen controleren of sprake is van een juiste waardevaststelling van zijn onroerende zaak. Gelet op de strekking en bewoordingen van dit artikel dient het verzoek om verstrekking van waardegegevens betrekking te hebben op bepaalde, door de belanghebbende aangewezen onroerende zaken. Dienovereenkomstig spreekt de door belanghebbende ingeroepen “instructie gerechtvaardigd belang” van de Waarderingskamer over “door de verzoeker geselecteerde woningen”.
3.3. Belanghebbendes klacht te dezer zake berust uitsluitend op de stelling dat niet hijzelf maar de heffingsambtenaar een selectie van de objecten diende te maken. Die stelling faalt, gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene.
3.4. Opmerking verdient dat de heffingsambtenaar, alvorens het verzoek af te wijzen omdat het niet gespecificeerd is, op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel de belanghebbende in de gelegenheid dient te stellen het verzoek binnen een daartoe door hem gestelde termijn te specificeren. Dat die gelegenheid door de heffingsambtenaar niet is geboden, is evenwel door het Hof niet vastgesteld of door één der partijen aangevoerd. In cassatie kan dit punt van feitelijke aard niet worden onderzocht.
3.5. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2006.
Metadata
Rubriek(en)
Lokale heffingenBelastingtijdvak
2001-2004Instantie
HRDatum instantie
21 april 2006Rolnummer
41.185ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AW2326