Kerst-arrest Hoge Raad heeft geen gevolgen voor 2016
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14 juni 2024
Samenvatting
In deze zaak heeft X (belanghebbende) de Inspecteur verzocht om ambtshalve vermindering van zijn aanslag IB/PVV 2016 in verband met het Kerst-arrest van de Hoge Raad (HR 24 december 2021, 21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963, NLF 2022/0106, met noot van Dusarduijn), maar de Inspecteur heeft dit verzoek wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Dit standpunt wordt door Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigd.
Een verzoek om ambtshalve vermindering moet binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, worden ingediend. In dit geval is het verzoek ontvangen op 3 mei 2022, terwijl de vijfjaarstermijn afliep op 31 december 2021. De termijnoverschrijding kan alleen verschoonbaar zijn als de belanghebbende dit voldoende onderbouwt, wat in dit geval niet is gelukt.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Wel wijst de Rechtbank erop dat de gevolgen die X voor 2016 lijkt te verbinden aan het Kerst-arrest van de Hoge Raad, niet kloppen met de jurisprudentie. Het Kerst-arrest heeft namelijk betrekking op 2017 en 2018. Voor 2016 heeft de Hoge Raad het aan de wetgever overgelaten om eventuele schendingen te corrigeren. Bovendien verleent de Inspecteur geen ambtshalve vermindering als de onjuistheid van de aanslag voortvloeit uit latere jurisprudentie, tenzij anders bepaald door de minister van Financiën (artikel 45aa, aanhef en onderdeel b, Uitv.reg. IB 2001).
BRON
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 16 mei 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.677.
1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 1 mei 2022, ontvangen door de inspecteur op 3 mei 2022, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016.
1.3. De inspecteur heeft op 16 mei 2023 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur bevat twee beslissingen. De eerste beslissing is dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De tweede beslissing is dat de inspecteur heeft besloten om de aanslag IB/PVV 2016 niet ambtshalve te verminderen.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot [naam] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een aangifte IB/PVV gedaan naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.677. Tot de grondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen behoren (onder meer) twee garageboxen van ieder € 13.000.
3.1. De aanslag IB/PVV 2016 is – conform de ingediende aangifte – vastgesteld (zie 1.1.).
3.2. Bij brief van 24 februari 2023 heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk te verklaren. In deze brief staat – voor zover hier van belang – vermeld:
3.3. Belanghebbende heeft bij brief, ontvangen door de inspecteur op 7 maart 2023, gereageerd op het voornemen. In deze brief staat – voor zover hier van belang – vermeld:
3.4. De inspecteur heeft belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet gehoord en haar ook geen inzage verleend in de stukken.
Motivering
Hoor- en inzagerecht
4. Belanghebbende stelt dat haar geen gelegenheid is geboden om het bezwaar schriftelijk toe te lichten.
4.1. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft in haar brief van 23 februari 2023 aangegeven dat zij wenst dat alle conversatie schriftelijk verloopt (zie 3.3.). Daarmee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank afgezien van de haar geboden mogelijkheid om het bezwaar mondeling toe te lichten. De inspecteur heeft het hoorrecht dus niet geschonden door belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet te horen. Het inzagerecht is gekoppeld aan het hoorrecht en omvat uitsluitend de verplichting tot terinzagelegging – en dus niet toezending – van op de zaak betrekking hebbende stukken. Als van het hoorrecht wordt afgezien, bestaat er geen verplichting tot terinzagelegging. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank dus ook het inzagerecht niet geschonden door belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar geen inzage te verlenen in de stukken. Belanghebbende heeft niettemin (schriftelijk) kunnen reageren op het voornemen van de inspecteur om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarmee voldoende in de gelegenheid geweest om haar bezwaar schriftelijk toe te lichten.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar
5. Bezwaar tegen een belastingaanslag moet worden gemaakt binnen zes weken. De inspecteur heeft voor de beslissing om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren gekeken naar de datum waarop het bezwaar is ontvangen, dat is op 3 mei 2022, en de datum waarop de aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld, dat is op 9 juni 2017. Dat heeft de inspecteur goed gedaan. Het bezwaar is niet binnen de termijn van zes weken ontvangen en ook niet ontvangen binnen één week na afloop van de termijn. Als uitgangspunt betekent dat dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.1. Het is aan belanghebbende om te onderbouwen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, ofwel dat de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is. Voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft belanghebbende – kort gezegd – aangevoerd dat zij naar aanleiding van het kerstarrest van de Hoge Raad heeft geconstateerd dat de aanslag IB/PVV 2016 is gebaseerd op onrechtmatige gronden. Dat is echter geen reden om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Ingeval een belanghebbende wel in staat is geweest om binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken, zoals hier het geval, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe toentertijd geen reden had, kan een nadien opgekomen reden, zoals een wijziging in juridisch inzicht, niet bewerkstelligen dat een inmiddels niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. De rechtbank laat de beslissing van de inspecteur om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren daarom in stand.
5.2. Als een bezwaar niet-ontvankelijk is, betekent dat normaal gesproken dat de rechtbank in beroep niet meer naar de inhoud van de zaak mag kijken. Dat is in dit geval anders. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende namelijk opgevat als verzoek om ambtshalve vermindering. Daarop heeft de inspecteur in de uitspraken op bezwaar ook een beslissing genomen. De inspecteur heeft namelijk besloten om de aanslag IB/PVV 2016 niet ambtshalve te verminderen. Tegen zo’n beslissing van de inspecteur moet eigenlijk eerst nog bezwaar worden gemaakt. Dat heeft belanghebbende niet gedaan, maar dat is voor het verloop van deze procedure niet erg. De inspecteur heeft er namelijk mee ingestemd dat de bezwaarfase kan worden overgeslagen.
5.3. Het voorgaande betekent dat de rechtbank in deze uitspraak mag beoordelen of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht heeft afgewezen. Dat gaat de rechtbank dan ook hierna doen.
Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering
6. Een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.De inspecteur heeft voor de beslissing om het verzoek om ambtshalve vermindering af te wijzen gekeken naar de datum waarop het verzoek is ontvangen, dat is op 3 mei 2022, en de datum waarop de vijfjaarstermijn verliep, dat is op 31 december 2021. Dat heeft de inspecteur goed gedaan. Het verzoek om ambtshalve vermindering is dus te laat ingediend. Als uitgangspunt betekent dat dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht heeft afgewezen.
6.1. Het voorgaande is slechts anders als de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het is aan belanghebbende omdat te onderbouwen. Belanghebbende heeft in dit kader hetzelfde aangevoerd als in het kader van de overschrijding van de bezwaartermijn (zie 5.1.). De rechtbank overweegt op zelfde gronden als gegeven onder 5.1. dat de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar is. Dat betekent dat de rechtbank ook langs de band van de ambtshalve vermindering niet naar de inhoud van de zaak mag kijken.
6.2. Hoewel de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling, wijst zij belanghebbende er nog wel op dat de gevolgen die belanghebbende voor het jaar 2016 lijkt te verbinden aan het kerstarrest van de Hoge Raad, niet in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het kerstarrest van de Hoge Raad heeft namelijk betrekking op de jaren 2017 en 2018. Voor het jaar 2016 heeft de Hoge Raad het nog aan de wetgever gelaten om een (eventuele) schending van artikel 1 EP op stelselniveau weg te nemen. Verder wijst de rechtbank belanghebbende er nog op dat de inspecteur geen ambtshalve vermindering verleent indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die pas is gewezen nadat die aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 14 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.