Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2024 (23/04137, ECLI:NL:HR:2024:470, NLF 2024/0788, met noot van Douven) een door Rechtbank Zeeland-West-Brabant gestelde prejudiciële vraag beantwoord. Het ging daarbij om de vraag hoe voor een buitenlands belastingplichtige (X; belanghebbende), woonachtig in Polen, die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting moet worden berekend.

De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid. Voor een buitenlandse belastingplichtige die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001, zoals X, moet de heffingskorting voor de PVV, evenals de heffingskorting voor de IB, worden berekend op basis van het bedrag van de standaardheffingskorting. Voor zover het om inkomen uit werk en woning gaat, moet de van die korting deel uitmakende ouderenkorting worden vastgesteld op basis van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland van de belastingplichtige als bedoeld in afdeling 7.2 Wet IB 2001 (het binnenlandse inkomen). De aldus berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen moet op grond van artikel 2.6a Regeling Wfsv tijdsevenredig worden verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar als het gaat om iemand die, anders dan door overlijden, slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar premieplichtig is.

De Rechtbank doet de zaak af en berekent dat X recht heeft op een ouderenkorting van in totaal € 488. De aanslag IB/PVV 2021 moet worden verminderd in die zin dat daarbij rekening wordt gehouden met het hogere bedrag aan ouderenkorting.

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2021
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
30 mei 2024
Rolnummer
22/3519
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2024:3621
NLF-nummer
NLF 2024/1360
Aflevering
11 juni 2024
bwbr0011353&artikel=7.8,bwbr0011353&artikel=7.8,bwbr0019150&artikel=2.6a,bwbr0019150&artikel=2.6a

Naar de bovenkant van de pagina