Bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard; dwangsom; proceskosten
Hof Den Haag, 25 april 2017
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(4)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(212)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur
- Recent(11)
Samenvatting
Aan X zijn op 17 juni 2015 twee naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen opgelegd door de gemeente Rotterdam.
X heeft tegen elk van de naheffingsaanslagen afzonderlijk bezwaar gemaakt. Hij heeft de Heffingsambtenaar voor elke naheffingsaanslag afzonderlijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Voorts is hij in beroep gegaan wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
De Heffingsambtenaar heeft vervolgens uitspraak op de bezwaren gedaan zonder X te horen. De bezwaren zijn wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De eerste naheffingsaanslag is vernietigd, de tweede naheffingsaanslag is gehandhaafd.
Rechtbank Rotterdam heeft het beroep in beide zaken ongegrond verklaard.
X heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij Hof Den Haag.
Het Hof oordeelt dat de door de gemachtigde per fax verzonden brieven naar het officiële faxadres van de gemeente onmiskenbaar zijn op te vatten als bezwaarschriften en dat deze tijdig zijn ingediend. De bezwaren zijn daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Voor wat betreft de eerste naheffingsaanslag is volgens het Hof aan alle vereisten van artikel 4:17 Awb voldaan. De Heffingsambtenaar is een dwangsom verschuldigd. De Heffingsambtenaar is voorts met inachtneming van artikel 4:87 Awb vanaf 23 april 2016 wettelijke rente verschuldigd over de dwangsom.
Nu het hoger beroep gegrond is behoeft de klacht omtrent schending van de hoorplicht geen bespreking.
Het Hof beslist verder dat X recht heeft op vergoeding van proceskosten.
Het Hof wijst de zaak betreffende de tweede naheffingsaanslag terug naar de Heffingsambtenaar en draagt hem op om (opnieuw) op het bezwaar en het verzoek om toekenning van een dwangsom te beslissen.
De Hoge Raad heeft op 16-02-2018 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar art 81 Wet RO (rolnummer 17/02667)
BRON
Uitspraak d.d. 25 april 2017 in het geding tussen:
X, wonende te Z, belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 4 augustus 2016, nummers ROT 16/1022 en ROT 16/1024, betreffende de onder 1.1 en 1.2 vermelde naheffingsaanslagen.
1.1.
Aan belanghebbende is op 17 juni 2015 om 11:52 uur een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd ten bedrage van € 60,67. De nageheven parkeerbelasting bedraagt € 1,67 en de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag bedragen € 59.
1.2.
Aan belanghebbende is op 17 juni 2015 om 14:32 uur een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente [Z] opgelegd ten bedrage van € 60,67. De nageheven parkeerbelasting bedraagt € 1,67 en de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag bedragen € 59.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen elk van de naheffingsaanslagen afzonderlijk bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 31 december 2015 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar voor elke naheffingsaanslag afzonderlijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.5.
Belanghebbende heeft in beide zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld wegens het uitblijven van uitspraken op bezwaar, met het verzoek om toekenning van een dwangsom. Ter zake daarvan is tweemaal een griffierecht geheven van € 46.
1.6.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraken van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier eenmaal een griffierecht geheven van € 124. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 17 januari 2017. Een afschrift hiervan is aan de Heffingsambtenaar verstrekt.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 26 januari 2017. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 januari 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
De bezwaarschriften, ingediend door [Y] gemachtigde van belanghebbende, zijn gedagtekend 27 juli 2015 en naar faxnummer […] gestuurd. In de bezwaarschriften heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om te worden gehoord.
3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in elk van beide zaken een print uit het faxlogboek overgelegd. In beide prints is het volgende vermeld, met dien verstande dat in de print van de zaak met nummer 16/00413 onderaan een ander tijdstip, namelijk 15:17, is vermeld.
"From: XOIP Messaging < […]
Subject: Faxbevestiging: het afleveren van uw fax van 2 pagina's bij […] is gelukt. (…)
Date: July 27, 2015 3:36:04 PM GMT+02:00
To: […]
(…)
Beste XOIP-gebruiker [Y]
Uw fax die op 15:18 op 27-7-2015 is ingediend, is afgeleverd aan […] . Er zijn 2 pagina's van uw fax van 2 pagina's afgeleverd.
(…)"
3.3.
Bij brief van 31 december 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en hem een termijn gesteld van twee weken om alsnog uitspraak op bezwaar te doen. De ingebrekestellingen zijn per naheffingsaanslag afzonderlijk per post aan de Heffingsambtenaar gestuurd.
3.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in de zaak met nummer 16/00412 op 10 februari 2016 beroep bij de Rechtbank ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
3.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in de zaak met nummer 16/00413 op 9 februari 2016 beroep bij de Rechtbank ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
3.6.
Op 25 februari 2016 heeft de Heffingsambtenaar in de zaak met nummer 16/00412 uitspraak op bezwaar gedaan zonder (de gemachtigde van) belanghebbende te hebben gehoord. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend en is de naheffingsaanslag vernietigd. Er is geen proceskostenvergoeding toegekend, hoewel daarom was verzocht.
3.7.
Op 1 juni 2016 heeft de Heffingsambtenaar in de zaak met nummer 16/00413 uitspraak op bezwaar gedaan zonder (de gemachtigde van) belanghebbende te hebben gehoord. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en is de naheffingsaanslag gehandhaafd. Er is geen proceskostenvergoeding toegekend, hoewel daarom was verzocht.
3.8.
Tot de gedingstukken van elk van beide zaken behoort een door belanghebbende ondertekende machtiging waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
"Naam : [belanghebbende]
(…)
machtigt hierbij mr. drs. [Y] (…), om hem te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in- en buiten rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht. Hieronder dient in ieder geval te worden begrepen het zo nodig aanwenden en intrekken van beschikbare rechtsmiddelen en het opvragen van verdere gegevens, (…), alsook het aannemen van bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin van het woord."
4.1.
In beide zaken is in hoger beroep in geschil of de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, of de hoorplicht is geschonden, of de Heffingsambtenaar dwangsommen verbeurt wegens niet tijdig beslissen op bezwaar, of daarover wettelijke rente moet worden vergoed en of de verweerschriften in eerste aanleg en het verweerschrift in hoger beroep onbevoegdelijk zijn ingediend. In de zaak met nummer 16/00413 is tevens in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op standpunt dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Ook stelt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar haar had moeten horen alvorens uitspraak op bezwaar te doen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar dwangsommen verbeurt wegens niet tijdig beslissen op de bezwaren en dat daarover wettelijke rente moet worden vergoed. Tot slot neemt belanghebbende het standpunt in dat de verweerschriften onbevoegdelijk zijn ingediend omdat de handtekening onderaan de verweerschriften niet overeenkomt met de naam die daarbij staat.
4.3.
De Heffingsambtenaar stelt dat hij de bezwaarschriften niet tijdig heeft ontvangen en dat zij bovendien per fax zijn ingediend terwijl de elektronische weg voor het indienen van een bezwaarschrift niet is opengesteld. De Heffingsambtenaar stelt voorts dat nu hij de bezwaarschriften op 5 januari 2016 heeft ontvangen hij tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dientengevolge geen dwangsommen verbeurt. Daarnaast stelt de Heffingsambtenaar dat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Nu een reactie van belanghebbende is uitgebleven mocht de Heffingsambtenaar er vanuit gaan dat belanghebbende heeft afgezien van haar recht te worden gehoord. Tot slot stelt de Heffingsambtenaar dat de verweerschriften door bevoegde medewerkers van de gemeente [Z] zijn ingediend.
4.4.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
5.1.1.
Het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met nummer 16/00412 strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, bevestiging van de uitspraak op bezwaar, toekenning van een dwangsom met wettelijke rente en toekenning van een proceskostenvergoeding.
5.1.2.
Het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met nummer 16/00413 strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar en toekenning van een proceskostenvergoeding.
5.2.
De Heffingsambtenaar concludeert in beide zaken tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
"1. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de bezwaren tijdig zijn ingediend.
1.1.
Verweerder heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. Verweerder overweegt daartoe dat de primaire besluiten dateren van 17 juni 20 IS. Op grond van de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was 30 juli 2015 de laatste dag van de termijn voor het indienen van de bezwaren. Verweerder heeft de bezwaarschriften pas op 5 januari 2016 ontvangen, waarmee de bezwaarschriften buiten de wettelijke bezwaartermijn van zes weken zijn ingediend. Verweerder overweegt voorts dat er op grond van het beleid geen bezwaar kan worden ingediend per fax. Eiseres stelt dat haar bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, nu zij op 27 juli 2015 per fax de bezwaarschriften heeft ingediend. Eiseres overlegt daartoe een faxverzendbewijs.
1.2.
Verweerder heeft gesteld dat uit de faxregistratie niet blijkt dat hij eerder dan 5 januari 2016 de bezwaren per fax heeft ontvangen. Het beleid van verweerder, dat er geen bezwaar kan worden ingediend per fax, volgt uit de website van verweerder. Hier staat beschreven hoe bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ingediend moet worden. Dat dit tevens zou staan vermeld op de naheffingsaanslag, is niet komen vast te staan, nu deze zich niet in het dossier bevindt. Wat daar ook van zij, het had op de weg van eiseres gelegen om te onderzoeken op welke wijze er bezwaar ingediend kan worden en of het bezwaar door verweerder is ontvangen, te meer nu de fax niet is opengesteld voor het indienen van bezwaar. Dat heeft eiseres nagelaten. Gelet op het voorgaande dient de ontvangst van het bezwaar door verweerder voor haar rekening en risico te komen.
1.3.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ6794) komen de risico's van het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht voor rekening van de verzender. Dit betekent dat indien door de geadresseerde wordt gesteld dat het verzonden bezwaarschrift niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Als de verzender daarin is geslaagd ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om de ontvangst van het faxbericht op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen.
1.3.1.
Eiseres heeft weliswaar met het door haar overgelegde faxverzendbewijs de verzending van de bezwaarschriften op 27 juli 2016 aannemelijk gemaakt, maar uit onderzoek van verweerder is gebleken dat zij de bezwaarschriften naar het verkeerde faxnummer, namelijk het faxnummer van de gemeenteraad, heeft gefaxt in plaats van naar de heffingsambtenaar. Verweerder heeft voorts gesteld dat uit onderzoek niet is komen vast te staan dat verweerder de verzonden bezwaarschriften heeft ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat eiseres de verzending aannemelijk dient te maken. Nu zij daarin niet is geslaagd, dienen de gevolgen daarvan voor haar rekening en risico te komen.
1.4.
Uit het dossier blijkt dat verweerder eerst op 5 januari 2016 en dus na afloop van de wettelijke bezwaartermijn de bezwaarschriften heeft ontvangen. Van redenen die de termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb kunnen rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. Hieruit volgt dat verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De stelling van eiseres ter zitting dat verweerder haar de mogelijkheid had moeten bieden om op een andere wijze bezwaar in te dienen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt eveneens voor de stelling van eiseres dat haar een hersteltermijn had moeten worden geboden.
2. Voorzover eiseres betoogt dat er ten onrechte geen hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden, faalt dat betoog. Nu verweerder eiseres bij brieven van 19 februari 2016 en 9 maart 2016 heeft uitgenodigd om (telefonisch) te worden gehoord, is zij voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Niet is gebleken dat eiseres op de uitnodigingen heeft gereageerd.
3. Voorzover eiseres stelt dat verweerder niet tijdig op de bezwaren heeft beslist en hij op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verbeurt, overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Nu verweerder de bezwaarschriften van eiseres eerst op 5 januari 2016 heeft ontvangen, zijn de bestreden besluiten van 25 februari 2016 en 1 juni 2016 tijdig genomen. Gelet daarop heeft eiseres geen recht op een dwangsom.
4. Nu verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil en zijn de beroepen ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7.1.
In het nadere stuk van 17 januari 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de verweerschriften in eerste aanleg en het verweerschrift in hoger beroep onbevoegdelijk zijn ingediend en daarom buiten beschouwing gelaten moeten worden. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende dit standpunt nader onderbouwd door te wijzen op de steeds andere handtekeningen onder de door de Heffingsambtenaar ingediende stukken. Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat de handtekening onder het in hoger beroep ingediende verweerschrift afkomstig is van mevrouw mr. [A] . Voorts maakt het Hof uit de gedingstukken op dat de handtekeningen onder de in eerste aanleg ingediende verweerschriften afkomstig zijn van de heer mr. [B] . Beide medewerkers staan vermeld in het ondermandaatbesluit 2016 dat door de Heffingsambtenaar is overgelegd bij het nadere stuk van 26 januari 2017 en dat is gebaseerd op het Mandaatbesluit heffings- en invorderingsprocedures 2016. Op grond daarvan komt het Hof tot het oordeel dat de verweerschriften door bevoegde gemeenteambtenaren zijn ingediend en er geen reden is om deze buiten beschouwing te laten.
7.2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarschriften op 27 juli 2015 en derhalve tijdig zijn ingediend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij de onder 3.2 vermelde prints uit het faxlogboek overgelegd. De Heffingsambtenaar heeft dit standpunt bestreden door te stellen dat de bezwaarschriften naar een faxnummer zijn gestuurd dat niet in gebruik is bij de gemeente [Z] en dat bovendien de elektronische weg voor het indienen van een bezwaarschrift niet is opengesteld.
7.2.2.
Het Hof volgt de Heffingsambtenaar hierin niet en overweegt daartoe het volgende. De gemachtigde van belanghebbende heeft in het nadere stuk van 17 januari 2017 diverse brieven van (verschillende diensten van) de gemeente [Z] overgelegd. Zo is een brief, gedagtekend 30 november 2012, afkomstig van de burgemeester van de gemeente [Z] en een brief, gedagtekend 3 maart 2015, afkomstig van het college van Burgemeester en Wethouders (hierna: college van B en W) overgelegd, waarin het door de gemachtigde van belanghebbende gebruikte faxnummer […] staat vermeld. Uit deze brieven leidt het Hof af dat het faxnummer ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften in gebruik was bij de gemeente [Z] . Op grond hiervan en van de prints uit het faxlogboek is het vermoeden gerechtvaardigd dat de bezwaarschriften op 27 juli 2015 zijn ontvangen door de gemeente [Z] . De enkele stelling van de Heffingsambtenaar dat de faxen niet zijn ontvangen omdat ze niet geregistreerd staan in een algemeen postregistratiesysteem van de gemeente, is, gelet op de faxverzendbevestigingen, onvoldoende om dit vermoeden te ontzenuwen. Die stelling laat immers de mogelijkheid open dat de faxen (abusievelijk) niet in het postregistratiesysteem zijn geboekt, dan wel niet juist zijn geboekt, dan wel niet in het juiste postregistratiesysteem zijn geboekt. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de bezwaarschriften op 27 juli 2015 zijn ontvangen door het college van B en W.
7.2.3.
Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldt dat indien het bezwaarschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, dit orgaan de plicht heeft om het bezwaarschrift door te zenden naar het bevoegde orgaan (de doorzendplicht). De doorzendplicht geldt ook in het geval het bestuursorgaan de elektronische weg niet heeft opengesteld voor het indienen van bezwaarschriften, mits uit de fax duidelijk kan worden opgemaakt dat daarmee wordt beoogd bezwaar te maken en deze is verzonden naar het officiële faxadres van het betrokken overheidslichaam. In een dergelijk geval mag het bestuursorgaan het bezwaar eerst niet-ontvankelijk verklaren vanwege de omstandigheid dat het de elektronische weg niet heeft opengesteld, nadat het op grond van artikel 6:6, aanhef en onderdeel b, van de Awb een herstelmogelijkheid aan de indiener heeft geboden (vgl. ABRvS 29 augustus 2012, nr. 201102653/1/R1, ECLI:NL:RVS:2012:BX5940).
7.2.4.
De door de gemachtigde per fax verzonden brieven zijn onmiskenbaar op te vatten als bezwaarschriften en zijn verzonden naar het officiële faxadres van de gemeente [Z] . Op grond van het voorgaande had het college van B en W de bezwaarschriften moeten doorzenden naar de afdeling Gemeentebelastingen en had belanghebbende een herstelmogelijkheid geboden moeten worden in het geval, zoals de Heffingsambtenaar stelt, ten tijde van het maken van bezwaar de elektronische weg daarvoor niet openstond. De stelling van de Heffingsambtenaar dat op grond van de wetsgeschiedenis aan “proceskostenbureaus” geen herstelmogelijkheid hoeft te worden geboden indien indiening langs de elektronische weg niet mogelijk is gemaakt, snijdt geen hout.
7.3.
Ingevolge artikel 6:15, derde lid, van de Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is gesteld noch gebleken. De naheffingsaanslagen zijn gedagtekend 17 juni 2015. De bezwaarschriften zijn op 27 juli 2015 binnengekomen bij het college van B en W; dat is binnen de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken. Het voorgaande laat geen andere conclusie toe dan dat de bezwaarschriften tijdig zijn ingediend en de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
7.4.
Nu de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, welke niet-ontvankelijkverklaringen door de Rechtbank zijn bevestigd, dienen de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd. Voor dat geval geldt als regel dat de rechter de zaak terugwijst naar de Heffingsambtenaar en hem opdraagt opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijk beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (Hoge Raad 9 juni 2006, nr. 41130, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, BNB 2006/290). In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof verzocht om de zaak met nummer 16/00413 terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar en in de zaak met nummer 16/00412 zelf te voorzien. De Heffingsambtenaar heeft zich tegen terugwijzing verzet op de grond dat een hoorzitting geen nut heeft omdat naar hij stelt: “belanghebbende toch nooit komt.” Het Hof acht zulks niet waarschijnlijk omdat belanghebbende zelf om terugwijzing heeft verzocht en ook overigens onvoldoende zwaarwegend om de zaak, tegen de uitdrukkelijke wens van belanghebbende, niet terug te wijzen. Het Hof zal overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de zaak met nummer 16/00413 terugwijzen naar de Heffingsambtenaar en hem opdragen opnieuw op het bezwaar en op het verzoek tot het toekennen van een dwangsom te beslissen en zal in de zaak met nummer 16/00412 zelf voorzien.
Dwangsom
7.5.1.
De Heffingsambtenaar stelt dat hij de ingebrekestelling van belanghebbende gedagtekend 31 december 2015 niet heeft ontvangen. Belanghebbende heeft een bewijs van verzending per post van de ingebrekestelling naar het adres van de afdeling Belastingen van de gemeente [Z] overgelegd. Niet in geschil is dat deze naar het juiste adres is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden dat de ingebrekestelling op het adres van de gemeente [Z] is ontvangen of aangeboden. Het ligt dan op de weg van de Heffingsambtenaar om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de Heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat de ingebrekestelling niet op het adres van de gemeente is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het Hof is van oordeel dat de enkele ontkenning van de Heffingsambtenaar onvoldoende grond is om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de Heffingsambtenaar in de zaak met nummer 16/00413 eveneens heeft ontkend de desbetreffende ingebrekestelling te hebben ontvangen, terwijl hij bij brief van 10 februari 2016 de ontvangst van die ingebrekestelling heeft bevestigd.
7.5.2.
De brief met de ingebrekestelling is gedagtekend 31 december 2015. Gelet op de omstandigheid dat deze per post is verzonden, moet worden aangenomen dat deze begin januari 2016 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet en het in 7.2 en 7.3 overwogene vervalt de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar na ommekomst van het jaar 2015. Nu niet in geschil is dat eerst op 25 februari 2016 uitspraak op bezwaar is gedaan en dat aan de overige vereisten voor het toekennen van een dwangsom als vermeld in artikel 4:17 van de Awb is voldaan, moet worden geoordeeld dat de Heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd.
7.5.3.
De Heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar evenwel geen beslissing gegeven omtrent het dwangsomverzoek. De Rechtbank heeft dit kennelijk – en terecht – beschouwd als een besluit tot het niet toekennen van een dwangsom waarover zij in beroep kan beslissen (art. 4:19 van de Awb).
7.5.4.
De dwangsom is met inachtneming van artikel 4:17, leden 1, 2 en 3 van de Awb verschuldigd over 42 dagen (15 januari 2016 tot en met 25 februari 2016) en bedraagt € 1.260.
7.6.
Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is een bestuursorgaan indien het de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Ingevolge artikel 4:17, vijfde lid, van de Awb schort het beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking (lees: de uitspraak op bezwaar) de dwangsom niet op.
7.7.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb had de Heffingsambtenaar uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd op dat verzoek moeten beslissen. Voor het onderhavige geval betekent dat dat hij de dwangsombeschikking uiterlijk op 11 maart 2016 (twee weken na 25 februari 2016) had moeten geven. Gelet hierop en met inachtneming van artikel 4:87 van de Awb is de Heffingsambtenaar vanaf 23 april 2016 wettelijke rente verschuldigd over de dwangsom.
Hoorplicht
7.8.
Nu het hoger beroep gegrond is behoeft de klacht omtrent schending van de hoorplicht geen bespreking. Overigens geldt dat nu belanghebbende heeft aangedrongen op het doen van uitspraak op bezwaar (brief van 31 december 2015), de Heffingsambtenaar ervan mocht uitgaan dat belanghebbende niet meer wilde worden gehoord.
Beroepsmatig verleende rechtsbijstand
7.9.1.
Ingevolge de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan een proceskostenveroordeling betrekking hebben op onder meer kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7.9.2.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet is gebleken dat de kosten van de procedure op belanghebbende drukken. De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de gemachtigde van belanghebbende niet heeft bewezen, bijvoorbeeld door het overleggen van facturen, dat hij kosten heeft gemaakt. Voorts stelt de Heffingsambtenaar dat de machtiging niet toereikend is om gelden, daaronder begrepen dwangsommen, namens belanghebbende in ontvangst te nemen.
7.9.3.
De gemachtigde van belanghebbende verleent rechtsbijstand op basis van ‘no cure no pay’. In dit kader heeft de gemachtigde belanghebbende de onder 3.8 aangehaalde machtigingen laten ondertekenen. Met het ondertekenen door belanghebbende van de machtigingen wordt de gemachtigde gesubrogeerd in haar rechten op onder meer vergoeding van “proceskosten, griffierechten e.d. een en ander in de ruimste zin van het woord.” De reden dat tot heden geen facturen door de gemachtigde van belanghebbende zijn uitgereikt is – zoals de gemachtigde van belanghebbende onweersproken heeft gesteld, en naar ‘s Hofs oordeel volstrekt begrijpelijk in het kader van een ‘no cure no pay’-werkwijze – dat de uitspraken nog niet onherroepelijk vaststaan. De gemachtigde van belanghebbende heeft – geloofwaardig – verklaard dat zodra de procedures onherroepelijk zijn geworden, facturen zullen worden verstuurd.
7.9.4.
Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (Hoge Raad 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (Hoge Raad 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41). Hetzelfde heeft te gelden voor dwangsommen. Anders dan de Heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat ook de ontvangst van dwangsommen onder de reikwijdte van de machtigingen valt.
7.9.5.
Nu niet in geschil is dat aan de overige vereisten voor toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is voldaan en het hoger beroep gegrond wordt verklaard, moet worden geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten.
7.10.
Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep in beide zaken gegrond en zal het Hof beslissen zoals hierna is vermeld.
8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht nu genoemde zaken gelijktijdig zijn behandeld ter zitting van de Rechtbank en van het Hof, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van de gemachtigde in beide zaken nagenoeg identiek konden zijn. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor beide zaken tezamen vast op € 1.980 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof) à € 495 x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhang)) en € 246 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift) à € 246 x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhang)), in totaal derhalve op € 2.226. Voor een lagere (standpunt Heffingsambtenaar) dan wel hogere (standpunt bela nghebbende) vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig, omdat bijzondere omstandigheden die zulks rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende de voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierechten van, in totaal, € 92, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124, derhalve in totaal € 216 te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
-
vernietigt de uitspraken van de Rechtbank;
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar in de zaak met nummer 16/00412, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar;
-
bevestigt de uitspraak op bezwaar in de zaak met nummer 16/00412 voor het overige;
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar in de zaak met nummer 16/00413;
- wijst de zaak met nummer 16/00413 terug naar de Heffingsambtenaar en draagt hem op om (opnieuw) op het bezwaar en het verzoek om toekenning van een dwangsom te beslissen;
-
bepaalt de dwangsom die de Heffingsambtenaar in de zaak met nummer 16/00412 heeft verbeurd ter zake van het niet tijdig beslissen op het bezwaar op € 1.260, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2016 tot het tijdstip van voldoening;
-
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.226;
-
gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 216 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. R.A. Brits en D. van der Voort. De beslissing is op 25 april 2017 in het openbaar uitgesproken.