‘Eigen werkzaamheden’ van bij kantoor werkzame advocaat geen winst uit onderneming
HR, 13 december 1989
Samenvatting
In deze zaak is de vraag aan de orde of X (belanghebbende), die als advocaat werkzaam is bij een advocatenkantoor, aldaar tegen een vaste maandelijkse vergoeding zaken van dat kantoor behandelt en daarnaast inkomsten geniet uit door hem als advocaat in zogenoemde ‘eigen zaken’ verrichte werkzaamheden, in het betrokken jaar (1982) winst uit onderneming heeft genoten voor zover het inkomsten uit deze eigen zaken betrof.Op grond van de feiten en omstandigheden, elk op zich en in onderling verband bezien, heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat X in het betrokken jaar geen winst uit onderneming heeft genoten.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar dit wordt door de Hoge Raad verworpen. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 6 Wet IB 1964 en is verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden beoordeeld. Met name kon het Hof bij de vorming van dat oordeel doen meewegen dat de werkzaamheden in eigen zaken, zowel wat het tijdsbeslag als de ermee verworven inkomsten betreft, in vergelijking met zijn tegen een vaste vergoeding verrichte werkzaamheden van betrekkelijk geringe betekenis waren.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 januari 1987 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1982.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1982 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 43.354,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Het Hof heeft de standpunten van partijen als volgt weergegeven:
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
- de huisvesting en de overige faciliteiten die belanghebbende voor de behandeling van die zaken nodig heeft door het kantoor worden verstrekt
- de declaraties van de honoraria voor de behandeling van die zaken door het kantoor worden uitgeschreven en geïnd voor rekening van het kantoor en belanghebbenden daarvoor geen debiteurenrisico loopt
- belanghebbende de ter zake van de behandeling van die zaken te maken reis- en verblijfkosten worden vergoed door het kantoor, en
- belanghebbende ter zake van de behandeling van die zaken een vaste maandelijkse vergoeding ontvangt met betrekking tot de ontvangst waarvan hij, het tegendeel is niet gesteld of gebleken, geen risico loopt;
- de ontvangsten uit die zaken maken slechts een gering deel uit, nog geen 14%, van de totale ontvangsten uit de werkzaamheden van belanghebbende als advocaat en belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan dat aannemelijk is geworden, dat hij er naar streeft het aandeel van de eigen zaken in verhouding tot het aandeel van de kantoorzaken aanzienlijk te vergroten
- de met de behandeling van de eigen zaken gemoeide tijd is gering in verhouding tot de totale werktijd van belanghebbende, waarbij het Hof als juist aanvaardt de stelling van belanghebbende dat hij aan de eigen zaken 15 tot 20% van zijn werktijd besteedt
- ook voor de behandeling van de eigen zaken maakt hij gebruik van de huisvesting en overige faciliteiten van het kantoor en wel tegen een vergoeding van 1/3 deel van de verdiende honoraria na aftrek van de griffie- en gerechtskosten, en
- de honoraria voor de behandeling van de eigen zaken worden via het kantoor gedeclareerd en geïnd, zij het dat op het briefpapier van het kantoor onder de declaratie ook de naam en handtekening van belanghebbende wordt vermeld;
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak waarvan beroep bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft het cassatieberoep mondeling toegelicht.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 25 juli 1988 geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
4.1. In deze zaak is de vraag aan de orde of belanghebbende, die als advocaat werkzaam is bij een advocatenkantoor, aldaar tegen een vaste maandelijkse vergoeding zaken van dat kantoor behandelt en daarnaast inkomsten geniet uit door hem als advocaat in zogenaamde eigen zaken verrichte werkzaamheden, in het betrokken jaar (1982) winst uit onderneming heeft genoten voor zover het inkomsten uit deze eigen zaken betrof.
4.2. Het Hof heeft, voor zover te dezen van belang, vastgesteld:
(1) dat de ontvangsten uit de eigen zaken slechts een gering deel, nog geen 14%, uitmaakten van de totale ontvangsten uit de werkzaamheden van belanghebbende als advocaat, zonder dat hij ernaar streefde het aandeel van de eigen zaken in verhouding tot het aandeel in de kantoorzaken aanzienlijk te vergroten,
(2) dat de met de behandeling van deze eigen zaken gemoeide tijd gering was in verhouding tot de totale werktijd van belanghebbende (naar zijn door het Hof aanvaarde opgave 15 tot 20% van zijn werktijd),
(3) dat belanghebbende ook voor de behandeling van de eigen zaken gebruik maakte van de huisvesting en de overige faciliteiten van het advocatenkantoor tegen een vergoeding van 1/3 deel van het verdiende honorarium, en
(4) dat de honoraria voor de behandeling van de eigen zaken via het kantoor werden gedeclareerd en geïnd, zij het dat op het briefpapier van het kantoor onder de declaratie ook de naam en de handtekening van belanghebbende werden vermeld.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, elk op zich en in onderling verband bezien, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in het betrokken jaar geen winst uit onderneming heeft genoten.
4.3. Het middel kan, voor zover het dit oordeel als onjuist bestrijdt, niet tot cassatie leiden. Dat oordeel toch geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en is verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden beoordeeld. Met name kon het Hof bij de vorming van dat oordeel doen meewegen dat belanghebbendes werkzaamheden in eigen zaken, zowel wat het tijdsbeslag als de ermee verworven inkomsten betreft, in vergelijking met zijn tegen een vaste vergoeding verrichte werkzaamheden van betrekkelijk geringe betekenis waren, terwijl het College terecht in aanmerking heeft genomen dat aan zijn oordeel niet in de weg staat de omstandigheid dat belanghebbende ter zake van zijn werkzaamheden als advocaat een eigen en persoonlijke verantwoordelijkheid jegens zijn cliënten heeft.
4.4. Voor het overige herhaalt het middel de ook reeds voor het Hof door belanghebbende aangevoerde stelling dat, sedert hij in 1966 zijn werkzaamheden als advocaat was aangevangen, de Inspecteur bij het regelen van de aanslag steeds de door belanghebbende gedane aangifte heeft gevolgd, voor zover die aangiften inhielden dat hij een eigen onderneming uitoefende en derhalve winst uit onderneming genoot. Het door het middel op deze stelling gebaseerde betoog moet klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat bij belanghebbende door deze vaste gedragslijn het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij ook met betrekking tot het onderhavige jaar door de Inspecteur zou worden gevolgd, en dat de Inspecteur dit vertrouwen heeft geschonden door bij zijn vaststelling van de aanslag over dat jaar zonder voorafgaande waarschuwing op die gedragslijn terug te komen.
4.5. Dit betoog kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.
4.6. Naar hieruit volgt, berust 's Hofs in rechtsoverweging 7 van zijn uitspraak besloten liggende oordeel volgens hetwelk belanghebbendes hiervoor onder 4.4 weergegeven stelling niet ter zake dienende was, op een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel in zoverre doel treft. Derhalve kan die uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en verstaat dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 95,--.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Jansen, Van der Linde, Baardman en Korthals Altes, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff in raadkamer van 13 december 1989.