Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Erflaatster is op 15 augustus 2014 overleden. X is als enige erfgename aangewezen.
De vader van erflaatster is op 17 september 1995 overleden. Tot de nalatenschap van de vader behoorden onder meer alle aandelen in A (bv). De vader heeft erflaatster bij testament via een fideï commis de residuo de last opgelegd om wat zij van zijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou nalaten (het fideï-commissair vermogen) uit te keren aan het Nationaal Reumafonds, het Nederlands Kankerinstituut en het Leger des Heils (de verwachters).
In geschil is of erflaatsters overlijden een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang ex artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001 impliceerde, waardoor zij en daarmee X (de erfgename) een ab-heffing is verschuldigd over de fictief gerealiseerde meerwaarde, hoewel hetgeen over is van vaders nalatenschap, met name het ab-pakket, niet door X, maar door de verwachters wordt verkregen.
Hof Den Bosch acht de overgang van het aanmerkelijk belang onder algemene titel aan de verwachters een belaste fictieve vervreemding ex artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001. Erflaatster was tot haar overlijden ab-houdster. Hoewel de verwachters civielrechtelijk bezien van de vader hebben geërfd, dient voor fiscale doeleinden te worden aangenomen dat de aandelen van het vermogen van erflaatster in het vermogen van de verwachters zijn overgegaan, aldus het Hof.
X heeft met één middel cassatieberoep ingesteld en formuleert daarbij drie klachten:
- de verwachters verkrijgen niet van erflaatster, maar van haar vader. Van een fictieve vervreemding door erflaatster is dus geen sprake;
- er is sprake van een onredelijke/onevenredige heffing;
- mocht een fictieve vervreemding worden aangenomen, dan is de vervreemdingswaarde nihil.
Volgens A-G Wattel falen alle middelonderdelen. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04585
Datum 7 juli 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting 2014
Nr. Gerechtshof 21/01557, 21/01558
Nr. Rechtbank 20/402, 20/403
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
Erven van A
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1. De belanghebbende, [X] , is de enige erfgename van [A] , die op [...] 2014 is overleden (de erflaatser of de bezwaarde). De erflaatster hield tot haar overlijden een aanmerkelijk belang (a.b.) in de vennootschap [B] BV. Dat belang had zij in 1995 als enige erfgename van haar vader geërfd. Haar vader heeft haar testamentair de last opgelegd (fideï-commis de residuo) om wat zij van zijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou nalaten, uit te keren aan drie stichtingen (de verwachters). Bij het overlijden van vader is niet afgerekend in de inkomstenbelasting over de meerwaarde boven de verkrijgingsprijs van het a.b., waardoor vaders verkrijgingsprijs ad € 250.000 ook voor de erflaatster is blijven staan. Bij haar overlijden was het a.b.-pakket circa € 5,3 miljoen waard. Sinds 2010 is de hoofdregel dat wél wordt afgerekend: een overgang krachtens erfrecht is sinds 1997 een fictieve vervreemding (thans art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001) en de verkrijgingsprijs kan alleen op verzoek en onder voorwaarden (kort gezegd: ondernemingsvermogen verkregen door een binnenlands belastingplichtige a.b.-houder) worden doorgeschoven (art. 4.17a jo 4.39a Wet IB 2001).
1.2. In geschil is of het overlijden van erflaatster een fictieve vervreemding van het a.b. impliceert zoals bedoeld in art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001, waardoor de erflaatster en daarmee haar erfgename (de belanghebbende) een box 2-heffing is verschuldigd over de fictief gerealiseerde meerwaarde, hoewel hetgeen over is van vaders nalatenschap, waaronder het a.b., niet door de belanghebbende, maar door de drie stichtingen wordt verkregen.
1.3. De Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat de overgang als gevolg van het overlijden van de erflaatster een belastbaar feit is zoals bedoeld in art. 4.16(1)e Wet IB 2001. Haar overlijden heeft tot gevolg dat het fideï-commis de residuo wordt uitgevoerd, waardoor de aandelen volgens de Rechtbank zijn uitgekeerd aan de verwachters. Dat achtte zij een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel. De Rechtbank lijkt dus uit te gaan van een legaat. Dat de aandelen civielrechtelijk niet van de erflaatster, maar van de insteller van het fideï-commis (vader) werden verkregen, achtte de Rechtbank niet ter zake, omdat art. 4.16(1)e Wet IB 2001 een fictiebepaling is voor de toepasselijkheid waarvan niet is vereist dat de aandelen tot erflaatsters nalatenschap behoren.
1.4. Volgens het Hof `s-Hertogenbosch gaat het om een overgang krachtens erfrecht niet onder bijzondere, maar onder algemene titel, nu de aandelen niet overgaan bij legaat maar bij erfstelling. Die overgang naar de verwachters is een fictieve vervreemding ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001. De erflaatster was tot haar overlijden a.b.-houdster en het intreden van de ontbindende/opschortende voorwaarde van haar overlijden, waardoor de verwachters civielrechtelijk van vader erven, heeft geen terugwerkende kracht. Het is dus niet zo dat de erflaatster nooit erfgenaam is geweest; evenmin zijn de verwachters al vóór haar overlijden erfgenaam van vader geworden. Fiscaalrechtelijk gaan de aandelen over van erflaatsters vermogen in het vermogen van de verwachters. Die uitleg strookt met doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001, omdat aldus de fiscale a.b.-claim op de meerwaarde bij het overlijden van een a.b.-houder wordt gewaarborgd. De fictie van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 kan alleen gelden voor een a.b.-houd(st)er (de erflaatster) en bij haar overlijden kunnen de aandelen daarom alleen van haar overgaan. Dat die overgang berust op een door vader gevestigde titel, is niet onverenigbaar met de wettekst. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom ongegrond verklaard.
1.5. In cassatie betoogt de belanghebbende (i) dat de aandelen door de verwachters niet uit erflaatsters vermogen, maar uit vaders vermogen zijn verkregen omdat hij de aandelen onder opschortende voorwaarde aan hen heeft vermaakt en de aandelen bij erflaatsters overlijden een ondeelbaar moment zijn teruggekeerd in vaders vermogen. De erflaatster staat daar buiten. Door ervan uit te gaan dat de erflaatster (fictief) heeft vervreemd, heeft het Hof art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 onjuist – te ruim – uitgelegd, nl. in strijd met het nemo plus -beginsel en art. 3:4 Awb (evenredigheidsbeginsel). (ii) De erflaatster kon niet testamentair beschikken over de meerwaarde van de aandelen, noch die meerwaarde bestemmen voor erfgenamen of legatarissen. Het ligt dan niet in de rede haar te belasten voor die meerwaarde, want dan wordt zij belast voor iets dat zij niet heeft verkregen. (iii) Mocht wel een (fictieve) vervreemding worden aangenomen, dan moet art. 4:22 Wet IB 2001, dat de vervreemdingsprijs bij een ongebruikelijke transactie of ontbreken van een tegenprestatie op de waarde in het economische verkeer zet, haars inziens zo worden uitgelegd dat niet bij de belanghebbende geheven wordt als gevolg van die fictieve vervreemding.
1.6. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof op goede gronden geoordeeld dat erflaatsters overlijden een belaste (fictieve) vervreemding impliceert. Nu de erflaatster de aandelen hield toen zij overleed, kon het a.b. alleen vanuit haar vermogen overgaan naar de verwachters. Van wie de verwachters civielrechtelijk erven, acht hij niet relevant. De vervulling van de ontbindende voorwaarde van erflaatsters overlijden heeft geen terugwerkende kracht, zodat zij tot aan haar overlijden het a.b. hield. Wie belastingplichtig is, staat los van de vraag op welk vermogen de a.b.-heffing drukt. Wie die heffing betaalt, kan immers bij testament of bij nadere overeenkomst worden bepaald. Belanghebbendes standpunt dat erflaatsters overlijden geen (fictieve) vervreemding inhoudt, kan tot heffingslekken leiden, terwijl de achtergrond van de wijziging van het a.b.-regime in 1997 juist was handhaving van de a.b.- claim bij overlijden van de a.b.-houder. Belanghebbendes standpunt leidt ook tot vragen bij doorschuiving van de a.b.-verkrijgingsprijs. Art. 4.22(1) Wet IB 2001 is volgens de Staatssecretaris van toepassing omdat een tegenprestatie ontbreekt.
1.7. Ad (i): de duidelijke tekst van de wet grijpt aan bij elke overgang onder algemene titel. Door het overlijden van de erflaatster wordt de temporeel niet -terugwerkende ontbindende voorwaarde vervuld, waardoor het a.b. krachtens erfrecht onder algemene titel overgaat op de verwachters, ofwel vanuit de in zoverre herlevende nalatenschap van vader, ofwel vanuit de nalatenschap van de erflaatster. Dat het a.b. civielrechtelijk vererft van vader op de verwachters, achtte de fiscale wetgever kennelijk niet van belang, nu de wettekst in het midden laat vanuit welke nalatenschap en naar welk vermogen de overgang zich voordoet. Nu tot haar overlijden alleen de erflaatster a.b.-houdster was, hebben de stichtingen fiscaalrechtelijk het a.b. van haar verkregen. Maar ook als fiscaalrechtelijk vaders nalatenschap geacht wordt even te herleven, gaat het a.b.-pakket mijns inziens vanuit erflaatsters vermogen over, nl. eerst terug naar vaders nalatenschap en vervolgens naar de stichtingen. Er zouden zich dan twee fictieve vervreemdingen voordoen: één van de erflaatster aan haar vader (met afrekening), gevolgd door één van vader aan de stichtingen (zonder meerwaarde, dus zonder afrekening). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het belastingrecht hier zijn eigen weg gaat met het oog op waarborging van a.b.-heffing bij vererving en legatering. Het nemo plus transferre potest -beginsel kan de belanghebbende dan niet baten. Het Hof heeft niet miskend dat civielrechtelijk de verwachters niet van de erflaatster maar van haar vader hebben verkregen, maar heeft terecht het daarvan afwijkende belastingrecht toegepast. Het is inherent aan art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 dat de heffing niet noodzakelijk wordt gedragen door de bevoordeelde. Ook als een a.b.-pakket wordt gelegateerd – welk geval de wetgever uitdrukkelijk onder de regeling heeft gebracht – komt de a.b.-heffing terecht bij erfgenamen die niet kunnen beschikken over (de waarde van) dat pakket, tenzij de erflater het anders regelt.
1.8. Ik meen daarom dat middelonderdeel (i) strandt.
1.9. Ad (ii): op art. 4.7(1)(a) of (e) BW kan mijns inziens niet gebaseerd worden dat de a.b.-heffing ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt. Uit deze bepalingen volgt mijns inziens slechts dat (i) het belastingrecht niet aansluit bij het civiele recht en (ii) de a.b.-belastingschuld ten laste van de nalatenschap van de erflaatster komt, en daarmee ten laste van de belanghebbende. In art. 4.7(1)(a) of (e) BW lees ik niet dat de a.b.-schuld specifiek het fideï-commissaire vermogen verkleint: er volgt geen allocatie binnen enige nalatenschap uit, nog daargelaten dat het fideï-commissaire vermogen civielrechtelijk niet in erflaatsters nalatenschap valt, zodat de wél in dier nalatenschap vallende a.b.-schuld niet aan dat buiten belanghebbendes verkrijging vallende a.b.-pakket niet mogelijk is. Hieruit blijkt juist hoezeer het belastingrecht en het civiele niet op elkaar aansluiten. Het kan daardoor inderdaad zo zijn dat de erven van de bezwaarde belast worden voor een (ongerealiseerde) meerwaarde die de bezwaarde niet genoten heeft en nooit zal genieten en niet tot haar nalatenschap behoort, waardoor de bezwaarde een deel van haar (eigen) nalatenschap wordt ontnomen c.q. de belanghebbende een deel van haar erfenis wordt ontnomen. Een dergelijke heffing bij een ander dan de gerechtigde tot de belaste meerwaarde kan een systemische excessive burden zijn die het eigendomsgrondrecht van de erflaatster of de belanghebbende kan schenden. Het niet kunnen bestemmen van eens eigen nalatenschap kan bovendien in strijd zijn met art. 8 EVRM.
1.10. De litigieuze belastingschuld ontstaat echter pas door erflaatsters overlijden. Zij bestaat vanaf dat moment niet meer als rechtssubject en tot haar overlijden had zij het in haar macht om de meerwaarde te realiseren en aldus de a.b.-schuld ten laste van het fideï-commissaire vermogen te brengen, waardoor de heffing niet ten laste van haar eigen nalatenschap maar ten laste van die van haar vader jegens de verwachters zou zijn gekomen. Ook had vaders testament in een allocatie van de (realisering van de) a.b.-latentie kunnen voorzien. De belanghebbende zelf had de mogelijkheid om erflaatsters nalatenschap en daarmee de a.b.-schuld te verwerpen of beneficiair te aanvaarden. In die omstandigheden lijkt de heffing ex art. 4.16(1) Wet IB 2001 niet onverenigbaar met het eigendomsgrondrecht of het recht op privéleven. Feitelijk wordt in casu noch het eigendomsrecht van de erflaatster, noch dat van de belanghebbende aangetast, nu de verwachters de heffing voor hun rekening nemen, waardoor die feitelijk ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt. Dat de belanghebbende dat bij gebrek aan concludente daartoe strekkende bepaling in vaders testament zelf moest regelen, neemt niet weg dat een onredelijke of willekeurige belastingheffing (bij de verkeerde persoon) zich in casu materieel niet voordoet. Dat neemt niet weg dat het wenselijk zou zijn dat de heffing in gevallen zoals dit wettelijk ten laste van de verwachters komt.
1.11. Ad (iii) : ook belanghebbendes beroep op HR BNB 2004/348 baat haar mijns inziens niet, omdat het in haar geval, anders dan in HR BNB 2004/348, niet om een al dan niet zakelijk overeengekomen prijs gaat, maar om een fictieve vervreemding. De waardering op WEV in art. 4.22 Wet IB 2001 ziet expliciet op het ontbreken van een tegenprestatie bij vervreemding en bij een fictieve vervreemding ontbreekt een tegenprestatie per definitie. In casu kan niet, zoals in HR BNB 2004/348, aangesloten worden bij een zakelijk overeengekomen prijs. De waarde van het a.b. bij erflaatsters overlijden op nihil stellen, zoals de belanghebbende wil, zou leiden tot wat dat de wetgever juist wilde voorkomen - een heffingsvacuüm bij vererving, nu bij de verwachters niet geheven kan worden - en past niet in het systeem van box 2, dat aansluit bij de tegenprestatie als die niet is gemanipuleerd, en in andere gevallen bij de waarde van het a.b. in het economische verkeer.
1.12. Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. In 1995, dus vóórdat in 1997 vererving van a.b.-aandelen als een vervreemding werd aangemerkt, heeft [A] (in deze procedure de erflaatster) aandelen van haar vader geërfd in de vennootschap [B] BV. Vader heeft de erflaatster testamentair de last opgelegd om wat zij van de nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou nalaten uit te keren aan door vader aangewezen verwachters (fideï-commis de residuo ). De desbetreffende bepaling in vaders testament luidt als volgt:
2.2. Bij het overlijden van vader is over de meerwaarde van de aandelen boven hun verkrijgingsprijs niet afgerekend in de inkomstenbelasting. Op grond van het toen geldende fiscale regime (art. 39(9) Wet IB 1964) is vaders verkrijgingsprijs ad € 250.000 aangemerkt als verkrijgingsprijs van de erflaatster.
2.3. Op [...] 2014 is vervolgens de erflaatster zelf overleden. De aandelen waren toen circa € 5.300.000 waard. De belanghebbende, [X] , is de enige erfgename van de erflaatster.
2.4. De executeur-testamentair van erflaatsters nalatenschap heeft namens haar een overlijdensaangifte inkomstenbelasting 2014 gedaan en daarbij een belastbaar inkomen uit a.b. ad € 3.570.187 aangegeven. De Inspecteur heeft op 6 juni 2015 de aanslag inkomstenbelasting conform die aangifte opgelegd. Op 9 december 2017 heeft de Inspecteur de belanghebbende na onderzoek van de handelwijze van de executeur een navorderingsaanslag opgelegd waarin het belastbare inkomen uit a.b. nader op € 4.984.293 is vastgesteld. De belastingrente over de periode 1 juli 2015 t/m 9 januari 2018 is vastgesteld op € 35.706.
2.5. Op 17 december 2018 is tussen de belanghebbende en de verwachters (het Nationaal Reumafonds, het Nederlands Kankerinstituut en het Leger des Heils) een vaststellings-overeenkomst gesloten waarbij de verwachters de belastingschuld van de erflaatster hebben overgenomen en aldus voor € 892.049 belang hebben gekregen bij de (procedure over) de navorderingsaanslag, inclusief belastingrente, voor zover die schuld voortvloeit uit het belastbare inkomen uit a.b.
2.6. Bij brief van 11 januari 2018 heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en om ambtshalve vermindering van de eerdere aanslag verzocht. Het verzoek om ambtshalve vermindering is op 2 juli 2018 afgewezen. Bij brief van 9 juli 2018 heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Op 7 juni 2019 is (de gemachtigde van) de belanghebbende door de inspecteur gehoord. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 16 juli 2019 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslag en de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
De Rechtbank Den Haag
2.7. Voor de Rechtbank was in geschil of het overlijden van erflaatster een belaste vervreemding van de aandelen impliceert, met name of zich een belaste fictieve vervreemding bij de erflaatster voordoet ex art. 4.16(1)(e) of (g) Wet IB 2001 of ex art. 4.12(b) Wet IB 2001.
2.8. Volgens de Rechtbank heeft de inspecteur terecht het overlijden van de erflaatster als een belaste vervreemding ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 in aanmerking genomen. Zij heeft met de aanvaarding van de nalatenschap van haar vader de eigendomsrechten van de aandelen verkregen en werd daardoor a.b.-houdster, wat zij tot haar overlijden is gebleven. Haar overlijden heeft tot gevolg dat door toepassing van het fideï-commis de residuo de aandelen worden uitgekeerd aan de verwachters, wat volgens de Rechtbank een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel is die onder art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 valt.
2.9. Fiscaalrechtelijk niet van belang achtte de Rechtbank dat door het overlijden van de erflaatster de ontbindende voorwaarde van het fideï-commis de residuo werd vervuld, waardoor de aandelen het vermogen van erflaatster weer verlieten en niet tot haar nalatenschap hebben behoord, maar civielrechtelijk rechtstreeks van haar vaders vermogen naar de verwachters zijn overgegaan. Art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 is immers een fictiebepaling die intreedt bij het overlijden van de a.b.-houder, wier toepasselijkheid niet vereist dat de aandelen ook tot de boedel van de overledene behoren.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.10. Voor het Hof was in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Dat laatste punt is in cassatie niet meer aan de orde. Meer specifiek gaat het erom (i) of de erflaatster bij haar overlijden een aanmerkelijk belang had en zo ja, (ii) of als gevolg van haar overlijden de aandelen geacht moeten worden door haar belast te zijn vervreemd.
2.11. Volgens het Hof heeft de Rechtbank ad (i) terecht geoordeeld dat de erflaatster bij het overlijden van haar vader de eigendom van de aandelen verkreeg en tot haar overlijden a.b.-houdster bleef. Zij was tijdens haar leven bevoegd om de aandelen te verteren en over te dragen, zodat zij ook economische eigenaar van de aandelen was. Dat de aandelen voorwaardelijk waren verkregen, maakt dat niet anders.
2.12. Ad (ii) overwoog het Hof dat de overgang van het a.b. (niet onder bijzondere, maar) onder algemene titel van de erflaatster op de verwachters een vervreemding ex art. 4.16 lid(1)(e) Wet IB 2001 was, nu die bepaling onder vervreemding mede verstaat de overgang onder algemene titel krachtens erfrecht en de uitvoering van vaders testament bij erflaatsters overlijden een dergelijke overgang is. De erflaatster was tot haar overlijden a.b.-houdster en het intreden van de ontbindende en opschortende voorwaarde van haar overlijden heeft geen terugwerkende kracht. De erflaatster kan dus niet geacht worden geen erfgenaam te zijn geweest; evenmin kunnen de verwachters al vóór haar overlijden als erfgenaam van vader worden beschouwd. De erflaatster en de verwachters volgen elkaar op als erfgenamen van vader. Hoewel de verwachters civielrechtelijk van vader hebben geërfd, zijn de aandelen fiscaalrechtelijk van het vermogen van de erflaatster in het vermogen van de verwachters overgegaan. De fictie van artikel 4.16(1)(e) Wet IB 2001 kan alleen gelden voor een a.b.-houd(st)er (de erflaatster) en bij haar overlijden kunnen de aandelen daarom alleen van haar overgaan naar een ander. Dat die overgang berust op een door vader gevestigde titel, is niet onverenigbaar met de wettekst en deze uitleg strookt met doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001, omdat aldus de fiscale a.b.-claim op de meerwaarde bij het overlijden van een a.b.-houder wordt gewaarborgd.
3. Het geding in cassatie
3.1. De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3.2. De belanghebbende stelt één middel voor: de verwachters hebben de aandelen niet krachtens erfrecht van de erflaatster verkregen, maar van haar vader. De tekst van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 omschrijft een transactie, maar niet de belastingplichtige. Volgens de belanghebbende kan alleen vader de belastingplichtige zijn omdat de aandelen krachtens erfrecht vanuit zijn boedel zijn overgegaan in de vermogens van de verwachters. Het Hof fingeert naast een vervreemding ex art. 4.16 Wet IB 2001 ook een vervreemder door de erflaatster als zodanig aan te merken, hoewel het civiele recht noch art. 4.16 Wet IB 2001 daarvoor basis bieden, nu die laatste fictie op gespannen voet staat met het nemo plus -beginsel en leidt tot onevenredige belasting in strijd met art. 3:4 Awb. Anders dan een niet-bezwaarde, kon de erflaatster niet testamentair beschikken over de meerwaarde van de aandelen - zij kon niet ‘genieten van het voordeel' - door die te bestemmen voor erfgenamen of legatarissen. Het ligt daarom niet in de rede haar en daarmee de belanghebbende toch te belasten ter zake van enige niet door haar genoten meerwaarde. Door dat wel te doen komt de belasting over die meerwaarde terecht bij de belanghebbende, die noch aandelen, noch meerwaarde heeft verkregen. Dat kan ook wetssystematisch niet de bedoeling zijn.
3.3. Subsidiair meent de belanghebbende dat als wel een (fictieve) vervreemding moet worden aangenomen, art. 4:22 Wet IB 2001 (vervreemdingsprijsbepaling bij ongebruikelijke transacties of ontbreken van een tegenprestatie) zo moet worden uitgelegd dat die vervreemding in casu niet tot heffing leidt. Zij wijst op HR BNB 2004/348 (zie 7.11 hieronder), waaruit volgt dat die bepaling teleologisch moet worden uitgelegd als alleen toepasselijk wanneer de vervreemder heeft beoogd de verkrijger te bevoordelen. Daarvan is in casu geen sprake. Zij wijst er ook op dat de verwachters van meet af aan een voorwaardelijk recht hadden dat aanwaste tot de waarde in het economische verkeer ten tijde van erflaatsters overlijden door de werking van het testament van de insteller. Die situatie is volgens de belanghebbende hoogst vergelijkbaar met testamentair vruchtgebruik.
3.4. Bij verweer constateert de Staatsecretaris dat het middel niet opkomt tegen ‘s Hofs oordeel dat de erflaatster ten tijde van haar overlijden een aanmerkelijk belang hield. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof op goede gronden geoordeeld dat het overlijden van de erflaatster een belaste (fictieve) vervreemding van het a.b. meebrengt. Gelet op tekst, doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 is de overgang onder algemene titel van de aandelen van erflaatster op de verwachters een fictieve vervreemding als bedoeld in die bepaling. Aangezien bij haar overlijden alleen de erflaatster de aandelen had, konden zij alleen uit haar vermogen overgaan naar de verwachters. Van wie de verwachters civielrechtelijk erven (vader), acht de Staatssecretaris fiscaalrechtelijk niet van belang. Belanghebbendes betoog miskent dat de vervulling van de ontbindende voorwaarde door het overlijden van de erflaatster geen terugwerkende kracht heeft (art. 3:38 BW), zodat de erflaatster tot aan haar overlijden a.b.-houdster was. Het Hof heeft dus, anders dan de belanghebbende stelt, geen vervreemder gefingeerd. Hij merkt hij op dat de Inspecteur bij het Hof subsidiair een beroep heeft gedaan op art. 4.16(1)(g) Wet IB 2001 (als vervreemding geldt ook het niet langer aanwezig zijn van een a.b.).
3.5. Bij testament kunnen de fiscale gevolgen van een fideï-commis geregeld worden en kan bepaald worden dat de verwachters de a.b.-heffing voor hun rekening moeten nemen. Dat is in casu niet gebeurd, maar de belanghebbende en de verwachters hebben wel een vaststellingsovereenkomst gesloten over wie de heffing betaalt. De vraag wie belastingplichtig is, kan dus los staan van de vraag op welk vermogen de a.b.-heffing drukt, aldus de Staatssecretaris. Het systeem dat de belanghebbende voorstaat en waarin geen (fictieve) vervreemding door de erflaatster wordt aangenomen, kan leiden tot heffingslekken, terwijl de achtergrond van de wijziging van het a.b.-regime in 1997 juist was het waarborgen van de fiscale claim bij overlijden van de a.b.-houder. Het leidt ook tot vragen over doorschuiving van de verkrijgingsprijs van het a.b.
3.6. Nu een tegenprestatie ontbreekt, is art. 4.22(1) Wet IB 2001 volgens de Staatssecretaris juist van toepassing.
4. Vooraf: het fideï-commis
4.1. In het vorige Burgerlijk Wetboek was het fideï-commis (making over de hand) een zelfstandige rechtsfiguur. Sinds de invoering van nieuw erfrecht (Boek 4 BW) in 2003 is dat niet meer het geval, maar gaat het om een samenstel van een verbintenis onder ontbindende voorwaarde en een daarop aansluitende verbintenis onder opschortende voorwaarde. In belanghebbendes geval gaat het om voorwaardelijke op elkaar aansluitende erfstellingen (tweetrapsmaking).
4.2. Vader heeft in belanghebbendes geval het fideï-commis nog onder oud recht ingesteld als fideï-commissaire last. Het Hof heeft het testament naar huidig recht uitgelegd en vastgesteld dat de erflaatster erfgenaam was onder de ontbindende voorwaarde van haar overlijden en dat de stichtingen (en vaders echtgenote, indien nog in leven bij het overlijden van de erflaatster) erfgenaam waren onder dezelfde, maar dan opschortende voorwaarde. Die uitleg is niet in geschil. Vragen van overgangsrecht lijken dan niet aan de orde.
4.3. Vader heeft de erflaatster onder ontbindende voorwaarde van haar overlijden benoemd tot erfgenaam van zijn nalatenschap. Zij is daarmee de bezwaarde. Vader heeft daarnaast onder de opschortende voorwaarde van haar overlijden opvolgende erfgenamen (verwachters) benoemd, die dus van hem erven bij vervulling van die voorwaarde. Zowel de bezwaarde als de verwachters erven civielrechtelijk rechtstreeks van vader. Zijn nalatenschap valt als het ware tweemaal open.
4.4. Zodra de voorwaarde van het fideï-commis wordt vervuld, gaat het fideï-commissaire vermogen terstond over van de bezwaarde (in casu de erflaatster) op de verwachters. Die overgang heeft geen terugwerkende kracht naar het overlijden van vader omdat volgens art. 3:38(2) BW de vervulling van een opschortende of ontbindende voorwaarde geen terugwerkende kracht heeft. Dat betekent dat de erflaatster tot haar overlijden civielrechtelijk de rechthebbende ter zake van de aandelen was en dat vanaf haar overlijden de verwachters (de stichtingen) de rechthebbenden waren. Omdat het in casu om een erfstelling (niet om een legaat) gaat, gaan de aandelen van rechtswege over op de verwachters. Dat volgt uit art. 4:182 BW, op grond waarvan een erfgenaam van rechtswege onder algemene titel de erflater opvolgt (saisine ). De aandelen hoefden dus niet door de erflaatster (c.q. haar erven) te worden geleverd aan de stichtingen, die rechtstreeks van vader verkregen.
4.5. In belanghebbendes zaak gaat het om een fideï-commis de residuo , een making van het overschot. De erflaatster was niet verplicht om het fideï-commissaire vermogen (de aandelen) in stand te houden, maar mocht het verteren c.q. vervreemden (maar niet schenken) en de opbrengst verteren.
4.6. Tijdens het leven van de erflaatster werd de verhouding tussen haar en de verwachters beheerst door hetgeen het testament daarover bepaalde of, bij ontbreken van een testamentaire regeling, door art. 4:138 BW dat de verhouding tussen gerechtigden onder ontbindende respectievelijk opschortende voorwaarde als volgt regelt:
5 De wet
5.1. Volgens art. 4.12 Wet IB 2001, bestaat inkomen uit aanmerkelijk belang onder meer uit vervreemdingsvoordelen:
Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:
a.de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten en
b.de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen);
verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).
5.2. Art. 4.16 Wet IB 2001 merkt, voor zover in cassatie van belang, de volgende omstandigheden mede aan als vervreemding:
1. Onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen wordt mede verstaan:
(…)
e. de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel;
(…)
g. het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang;
(…).
5.3. Art. 4.22(1) Wet IB 2001 zegt het volgende over de bepaling van de tegenprestatie bij (fictieve) vervreemding van een a.b.:
1. Indien bij een vervreemding of verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend.
5.4. Er is geen beleidsbesluit over de toepassing van het a.b.-regime in geval van een fideï-commis de residuo zoals in casu. Wel is er een verzamelbesluit dat ervan uitgaat dat bij een legaat het a.b. terstond bij overlijden overgaat, ook als de aandelen nog moeten worden geleverd. In ons geval gaat het niet om een legaat, maar om een erfstelling die het a.b. civielrechtelijk van rechtswege doet overgaan van de insteller op de verwachter.
5.5. Doorschuiven van de verkrijgingsprijs van de erflater naar de erfgenaam c.q. legataris is nog wel mogelijk, maar alleen op verzoek en onder voorwaarden (kort gezegd: alleen bij ondernemingsvermogen dat door een binnenlands belastingplichtige a.b.-houder wordt verkregen). Zie art. 4.17a Wet IB 2001.
5.6. Art. 4.7(1) BW luidt als volgt:
6. Wetsgeschiedenis
6.1. De regeling van thans art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 is in 1997 in de wet opgenomen in het toenmalige art. 20a(6)(f) Wet IB 1964. Tot die tijd was erfrechtelijke overgang van een a.b. volgens de rechtspraak geen vervreemding, waardoor de verkrijgingsprijs van het a.b. automatisch doorschoof naar de erven. De wetgever zag daarin wel een risico dat de a.b.-claim zou verdwijnen bij een erfgenaam in het buitenland of bij vererving naar belangen beneden de a.b.-grens en bepaalde daarom in 1997 dat in die gevallen wel afgerekend moest worden. Omdat daarna bij vererving nog steeds risico’s van verdampen, vertrekken, verwateren of perpetueren van de a.b.-claim bleken te bestaan, werd in 2010 afrekening bij vererving in beginsel verplicht gesteld, zij het dat op verzoek onder specifieke voorwaarden (kort gezegd: alleen bij ondernemingsvermogen dat naar een binnenlands belastingplichtige a.b.-houder gaat) nog kan worden doorgeschoven.
6.2. De MvT bij de wetswijziging in 1997 vermeldt onder meer:
Ingeval een aanmerkelijk-belanghouder overlijdt, is onder het bestaande regime in beginsel geen sprake van een vervreemding, omdat de erflater geen overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan hij de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, dan wel een gedeelte van de daarin besloten liggende rechten, uit zijn vermogen in dat van een ander laat overgaan. Om het zogenoemde lek bij overlijden te voorkomen, is onder het huidige regime geregeld dat de verkrijgingsprijs van de erflater overgaat op de erfgenaam. Dit heeft overigens alleen effect ingeval de erfgenaam een pakket van een zodanige omvang erft dat bij hem sprake is van een aanmerkelijk belang. Is dat niet het geval dan verwatert het aanmerkelijk belang en gaat de claim van de fiscus verloren. Ook in andere situaties kan zich claimverlies voordoen: de erfgenaam rekent de geërfde aandelen tot een ondernemingsvermogen of de erfgenaam woont in het buitenland.
6.3. Het in 1997 ingevoerde art. 20a(6)(f) Wet IB 1964 sloot aan bij de ‘overgang onder algemene titel’, maar niet bij ‘verkrijging krachtens erfrecht’, waardoor het legaat leek te ontsnappen. Om dat te ondervangen is in 1998 de wet opnieuw aangepast. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het geherformuleerde art. 20a(6)(f) Wet IB 1964 (thans art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001) elke erfrechtelijke verkrijging – erfstelling of legaat – als fictieve vervreemding wilde aanmerken en de tekst van de wet noemt daarom nu expliciet zowel de overgang onder algemene titel (erfopvolging) als onder bijzondere titel (legaat). De nota naar aanleiding van het verslag merkt daarover op:
De nota van wijziging vermeldt in lijn daarmee:
6.4. De MvT bij het ter vervanging van art. 20a(6) Wet IB 1964 ingevoerde art. 4.16 Wet IB 2001 vermeldt dat met die vervanging geen inhoudelijke wijzigingen werden beoogd, behoudens enige in die MvT genoemde uitzonderingen. De voor ons relevante regeling voor verkrijgingen zoals bedoeld in art. 4.16(1)(e en g) Wet IB 2001, werden niet als uitzonderingen genoemd:
6.5. Hoewel uit deze wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever elk type erfrechtelijke verkrijging – erfstelling of legaat – als fictieve vervreemding onder het bereik van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 wilde brengen, valt er niet uit op te maken dat hij zich realiseerde dat zo’n verkrijging ook het gevolg kon zijn van vervulling van een voorwaarde, zoals bij het fideï-commis . De wetgever heeft niets bepaald of toegelicht over hoe moet worden omgegaan met vervulling van voorwaarden die een aanmerkelijk belang van houder doet wisselen.
7. Jurisprudentie en literatuur
7.1. Ik heb geen rechtspraak kunnen vinden over de vraag of, ingeval een fideï-commis een a.b. omvat, bij het overlijden van de bezwaarde de daardoor opgeroepen a.b.-heffing is verschuldigd door diens erven of door de verwachters. Dat maakt belanghebbendes zaak een precedent in een kwestie waarover de literatuur het levendig oneens is. Het debat beperkt zich bovendien niet tot het fideï-commis , maar betreft ook andere rechtsvormen waarbij aan de verkrijging van een a.b. een ontbindende voorwaarde is verbonden. Dat kan een eenvoudige ontbindende voorwaarde zijn, maar ook een herroepelijke schenking van aandelen. In laatstgenoemd geval komt mutatis mutandis ook de vraag op of de begiftigde na herroeping van de schenking gehouden is de a.b.-heffing over de tussentijdse waardestijging te voldoen, ook al ontgaat die waardestijging hem juist door die herroeping. Het gaat dus om een zaakoverstijgende rechtsvraag.
7.2. In HR BNB 1991/251 heeft u volgens de literatuur wel geantwoord op de vraag naar de verkrijgingsprijs van de verkoper van een a.b. als de aandelen na vervulling van een ontbindende voorwaarde en terugbetaling van de koopsom weer in diens vermogen terugkeren. Het ging om een echtpaar dat de aandelen had verkocht aan een derde, waarbij de koper het recht had de koop onder bepaalde voorwaarden te ontbinden, hetgeen geschiedde. U oordeelde dat de a.b.-vervreemding en -heffing in het vervreemdingsjaar daardoor niet ongedaan werden gemaakt, maar dat de ontbinding in het jaar van ontbinding tot een verlies uit a.b. leidt ter waarde van de eerder belaste a.b.-winst, dat tegen het a.b.-tarief verrekenbaar is, waaruit de literatuur afleidt dat de oude verkrijgingsprijs bij de verkoper herleeft. U overwoog:
In die zaak had de vervulling van de ontbindende voorwaarde nog wel terugwerkende kracht omdat het oude BW nog van toepassing was.
7.3. Cornelisse ziet in dit arrest aanwijzingen voor beantwoording van de vraag hoe in geval van een fideï-commissaire schenking of legaat (dus niet: erfstelling) het a.b.-regime uitwerkt bij de bezwaarde. Volgens hem leidt de vervulling van een ontbindende voorwaarde niet tot een vervreemding door de bezwaarde (in onze zaak de erflaatster):
Een en ander geldt volgens hem ook bij voorwaardelijke legaten:
Volgens hem geldt hetzelfde bij een tweetraps-erfstelling :
7.4. Van Vijfeijken is terughoudender met het verbinden van conclusies aan HR BNB 1991/251 voor de a.b.-heffing bij de persoon bij wie het a.b. door vervulling van een ontbindende voorwaarde verdwijnt. Over het effect van vervulling van een ontbindende voorwaarde schrijft zij, meer toegespitst op de herroepelijke schenking:
7.6. Brinkman meent dat bij een fideï-commis ter zake van a.b.-aandelen het overlijden van de bezwaarde een fictieve vervreemding oplevert waarbij de bezwaarde moet afrekenen over de meerwaarde, maar volgens hem drukt die a.b.-heffing (op) het fideï-commissaire vermogen dat overgaat op de verwachters, en zijn de verwachters dus draagplichtig:
7.7. Brinkman bestrijdt de opvatting van Cornelisse dat HR BNB 1991/251 ertoe noopt dat bij de insteller van het fideï-commis wordt afgerekend over – kort gezegd – de waardestijging sinds de eerste schenking/overgang:
7.8. Brouwers heeft de uitspraak van de Rechtbank als volgt becommentarieerd in NLF 2021/1795:
Ondanks de duidelijke uitspraak van de Rechtbank komt het mij voor dat er toch iets wringt en dat de fiscale gevolgen van een fideï commis / tweetrapsmaking niet goed zijn uitgekristalliseerd als daarbij sprake is van aanmerkelijkbelangaandelen. Er kan namelijk niet worden ontkend dat civielrechtelijk de verwachter de aandelen krachtens erfrecht van de oorspronkelijke erflater/insteller verkrijgt en niet van de bezwaarde. De fictie van artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001 ondervangt dit weliswaar, maar leidt er per saldo toe dat bij de bezwaarde belasting wordt geheven over een voordeel dat hij nooit toucheert. Dat is in strijd met de essentie van de aanmerkelijkbelangregeling die beoogt iedere aanmerkelijkbelanghouder te belasten voor de waardestijging van de aanmerkelijkbelangaandelen die hij daadwerkelijk realiseert. Heithuis merkte dit ook op in zijn noot in BNB 2018/133 bij onderdeel 4.8 van het AB-besluit van 9 maart 2018. Hij bepleit een systeem waarbij de bezwaarde weliswaar als aanmerkelijkbelanghouder wordt aangemerkt waarop ook artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001 van toepassing is, maar waarbij de overdrachtsprijs op nihil wordt gesteld en artikel 4.22 Wet IB 2001 buiten toepassing blijft. De gevolgen daarvan kan ik niet voor alle gevallen helemaal overzien, maar hoe dan ook zal een oplossing niet tot een lek in de aanmerkelijkbelangheffing mogen leiden. Voer voor de Hoge Raad, zou je zeggen, om hier wat van te vinden en ik verwacht ook dat dat gaat gebeuren. (…).
7.9. De redactie van V-N 2021/48.3 becommentarieerde de uitspraak van de Rechtbank als volgt, uitgaande van een voorbeeld waarin vader een fideï-commissaire a.b.-making doet aan zijn dochter als bezwaarde en zijn zoon als verwachter en er bovendien van uitgaande dat zowel zoon als dochter bij het overlijden van vader daardoor (meteen) een (bij zoon voorwaardelijk) a.b. verkrijgen, beiden voor dezelfde verkrijgingsprijs (WEV):
“De vraag is (..) of de dochter bij het einde van het aanmerkelijk belang [als zij overlijdt; PJW] ‘langs de kassa’ moet om af te rekenen. Met Cornelisse menen wij dat dit niet het geval is. Zijn onderbouwing in par. 4.3 van het genoemde artikel [zie 7.3 hierboven; PJW] is overigens wel wat mager. Het past natuurlijk niet om in fiscale zin aan te nemen dat de aandelen bij het overlijden van de dochter (bezwaarde) weer overgaan in het vermogen van de al overleden vader (erflater). Het in aanmerking nemen van een vervreemdingsvoordeel bij de erflater zelf, 19 jaar na zijn overlijden, is natuurlijk onzinnig. Cornelisse meent dat de heffing daarom zou moeten neerslaan bij diens erfgenamen. Daarvan zijn wij niet overtuigd; het blijft immers de dochter (bezwaarde) bij wie de bron bij het in werking treden van de ontbindende voorwaarde eindigt. Los van eventuele formeelrechtelijke problemen (het is niet uitgesloten dat er inmiddels meer erfgenamen zijn overleden) blijken in de praktijk bovendien de verhoudingen tussen de diverse erfgenamen niet altijd crescendo. Volgens Heithuis is wel sprake van een fictieve vervreemding, maar dient de tegenprestatie (ex art. 4.22 Wet IB 2001) niet te worden aangepast naar de waarde in het economische verkeer, zodat de vervreemding tegen nul euro geschiedt. Hij verwijst daarbij naar het arrest HR 25 juni 2004, 40067, BNB 2004/348 dat de ‘verkoper’ (in dit geval de dochter) de ‘koper’ (de zoon) niet wil bevoordelen en een kunstmatige verandering van winsten en verliezen zich niet voordoet. Dat betoog is naar onze mening niet concludent. De uitkomst van zijn betoog is immers dat de dochter (bezwaarde) een verlies lijdt (ter grootte van de verkrijgingsprijs) en de zoon start met een verkrijgingsprijs van € 0. Naar onze mening is er geen rechtvaardiging voor het in aanmerking nemen van het verlies bij dochter(bezwaarde), omdat zij het verlies in reële termen niet lijdt en betaalt de zoon (verwachter) daardoor juist te veel.
Wij menen daarom dat de oplossing hier eerder zit in het ‘dubbele’ aanmerkelijk belang van de dochter (bezwaarde) en de zoon (verwachter). Het is de rechtsverhouding tussen de dochter (bezwaarde) en de zoon (verwachter) die maakt dat de fictiebepalingen van art. 4.16 lid 1 onderdelen e en g Wet IB 2001 niet van toepassing zijn. Zo is het bijvoorbeeld ook de rechts-verhouding bij een vruchtgebruik die het noodzakelijk maakt om een expliciete vervreemdingsfictie op te nemen in art. 4.16 lid 4 Wet IB 2001. Maar stel dat er wel een vervreemding is, maakt de door de dochter (bezwaarde) betaalde erfbelasting in dit geval dan onderdeel uit van haar verkrijgingsprijs? Gelet op het arrest HR 11 juni 2021, 19/04234, BNB 2021/130, V-N 2021/26.6, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de schenkbelasting geen onderdeel uitmaakt van de verkrijgingsprijs, lijkt dat niet het geval.
Wettelijke inbedding
Duidelijk is dat de wetgever heeft verzuimd de rechtsfiguur van de tweetrapsmaking of -schenking in het aanmerkelijk belang te regelen. Dit zou zo spoedig mogelijk moeten geschieden. Daarbij zouden wij het toejuichen als de wetgever expliciet zou opnemen dat de ‘overgang’ van de bezwaarde op de verwachter geen vervreemding voor de bezwaarde inhoudt. Dan kan ook het gebrek in de wet met betrekking tot de verkrijgingsprijzen van de bezwaarde en de verwachter worden geregeld, want nu ontbreekt dit. Als tussen het overlijden van vader (erflater) en het overlijden van dochter (bezwaarde) geen wijzigingen plaatsvinden, is er niets aan de hand. Maar de dochter (bezwaarde) kan uiteraard ook zelf handelingen verrichten die van invloed zijn op de verkrijgingsprijs, zoals het storten of terugbetalen van kapitaal. Op dat moment gaat de verkrijgingsprijs tussen dochter (bezwaarde) en zoon (verwachter) uiteenlopen. Dit kan de wetgever oplossen door in art. 4.21 Wet IB 2001 op te nemen dat de verkrijgingsprijs van de zoon (verwachter) bij het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde wordt gesteld op de verkrijgingsprijs die gold voor de dochter (de bezwaarde) bij het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde. Blijft over de vraag of dat moet leiden tot nadereonderlinge afspraken en/of financiële compensatie tussen (de erfgenamen van) de bezwaarde en de verwachter. Die afspraken hebben dan geen verdere fiscale relevantie.
Onderhavige zaak
De onderhavige zaak wijkt af van het hierboven beschreven patroon. In casu zijn de verwachters namelijk geen familieleden van de erflater maar drie algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s), namelijk Nationaal Reumafonds, Nederlands Kankerinstituut en Leger des Heils. Dit betekent dus dat alleen de bezwaarde een aanmerkelijk belang verkreeg en niet tevens ook de verwachters. Het betekent ook dat de doorschuifregeling van art. 4.17a Wet IB 2001, zo die al aan de orde zou komen, niet van toepassing is (vanwege de sfeerovergang, zie art. 4.17a lid 1 onderdeel c Wet IB 2001). Hoewel in dit geval dus wel een einde komt aan de bron aanmerkelijk belang, zou ook hier onzes inziens geen sprake moeten zijn van een vervreemding. De uitkomst van de procedure is ook hoogst onbevredigend, want de bezwaarde moet, als deze uitspraak in stand blijft, belasting betalen over een voordeel dat zij niet heeft gerealiseerd en waarvan de waarde evenmin tot haar eigen vermogen behoort. Kennelijk was in casu alleen in geschil of sprake is van een vervreemding voor het aanmerkelijk belang en was het object van heffing (heffingsgrondslag) – en de hiervan deel uitmakende correctieregeling van art. 4.22 Wet IB 2001 – niet in geschil. Of dit zo blijft in de (vervolg)procedure voor het hof, zal uiteraard moeten blijken. Dit doet tevens de vraag rijzen ten laste van welk vermogen de aanmerkelijkbelangschuld komt, ten laste van het (overige) privévermogen van de bezwaarde of ten laste van het ten gunste van de ANBI’s komende bezwaarde vermogen? En wat als de ANBI’s de bezwaarde voor deze belastingheffing compenseert, is dat dan een tegenprestatie die het correctiemechanisme van art. 4.22 Wet IB 2001 overbodig maakt? Kortom, wij kijken uit naar het vervolg van deze procedure!”
7.10. Heithuis (noot in BNB 2018/133) betreurt dat de Staatssecretaris in onderdeel 4.8 van het a.b.-besluit van 2018 geen duidelijkheid geeft over de a.b.-heffing ingeval van fideï-commis :
7.11. Als het overlijden van de bezwaarde een fictieve vervreemding meebrengt, rijst de vraag over welke waarde moet worden afgerekend, met name of art. 4.22(1) Wet IB 2001 van toepassing is, dat de vervreemdingsprijs op de WEV stelt als een tegenprestatie ontbreekt of de transactie-omstandigheden niet normaal (zakelijk) zijn. In de zaak HR BNB 2004/348 oordeelde u dat (de voorganger van) art. 4.22(1) Wet IB 2001 alleen zag op gevallen waarin bij gelieerde (met name familie-)transacties met een onzakelijke prijs kunstmatig winsten worden verkleind of verliezen worden vergroot. In het berechte geval werd een a.b.-verlies niet zozeer gemanipuleerd door een onzakelijke prijs, maar veeleer doordat de belanghebbende de fiscus bij de vaststelling van zijn verkrijgingsprijs niet volledig had voorgelicht. U overwoog daarom in dat geval niet afgeweken kon worden van de overeengekomen vervreemdingsprijs:
3.4. (…).
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het aan artikel 20c, lid 4, [Wet IB 1964; PJW] voorafgaande, op dit punt gelijkluidende, artikel 39, lid 5, van de Wet, werd met dit laatste artikel beoogd een kunstmatige vergroting van verliezen en verkleining van winsten door onzakelijke transacties met name tussen familieleden, te bestrijden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20c, lid 4, blijkt niet dat de wetgever op dat uitgangspunt is teruggekomen. Bij een transactie waarbij de verkoper niet beoogt de koper te bevoordelen, doet zich een dergelijke kunstmatige verandering van winsten en verliezen niet voor. Nu niet in geschil is dat de verkoper de koper niet heeft willen bevoordelen en niet is gesteld dat een verrekening heeft plaatsgevonden van een vergoeding welke de verkoper uit anderen hoofde aan de koper heeft willen verstrekken, zal voor de bepaling van de aanmerkelijkbelangwinst moeten worden uitgegaan van de overeengekomen verkoopprijs. (…).
7.12. Houwer en Bruggink menen dat dit arrest niet geldt bij herroeping van een schenking (en denkelijk dus evenmin bij vervulling van een ontbindende voorwaarde) omdat mogelijke herroeping uitdrukkelijk is aanvaard door de begiftigde:
Gesteld zou kunnen worden dat ten aanzien van de herroeping van de schenking geen sprake is van een bevoordelingsgedachte bij de schenker en/of de begiftigde, in tegendeel zelfs. Indien dit standpunt wordt doorgetrokken en art. 4.22 Wet IB 2001 toepassing mist, leidt dit ertoe dat de begiftigde weliswaar zijn aanmerkelijk belang vervreemdt, maar geen gecorrigeerde tegenprestatie naar de waarde in het economische verkeer in aanmerking hoeft te nemen. Bij hem zal dan niets in de heffing kunnen worden betrokken. Op basis van dit standpunt heeft hij zelfs een verlies uit aanmerkelijk belang aangezien zijn verkrijgingsprijs ten tijde van de schenking (wel) gelijk was aan de waarde in het economische verkeer. Deze visie delen wij niet. Zeker niet aangezien de begiftigde ten tijde van de schenking de herroepelijkheid, in welke vorm dan ook, bewust heeft aanvaard. Bovendien zou deze visie ertoe kunnen leiden dat hij het verlies kan verrekenen met reguliere voordelen in het jaar ervoor dan wel met voordelen uit aanmerkelijk belang in de volgende negen jaren (art. 4.49 Wet IB 2001).
7.13. Vegter daarentegen meent op basis van HR BNB 2004/348 dat art. 4.22(1) Wet IB 2001 niet van toepassing is als aan de begiftigde diens verkrijging ontvalt door herroeping van de schenking, nu niet valt in te zien waarom de (niet meer) begiftigde met een onredelijke heffing zou moeten worden geconfronteerd:
(…). De Hoge Raad overweegt (…) dat bij een transactie waarbij de verkoper niet beoogt de koper te bevoordelen, zich een (…) kunstmatige verandering van winsten en verliezen niet voordoet. De begiftigde beoogt thans niet door de levering van de aandelen aan de schenker deze te bevoordelen. De toepassing van het arrest van de Hoge Raad op onze casus, leidt dus tot de conclusie dat art. 4.22 Wet IB 2001 op de levering door de begiftigde aan de schenker niet van toepassing is. Houwer en Bruggink achten het genoemde arrest van de Hoge Raad niet van toepassing met als belangrijk argument dat de begiftigde ten tijde van de schenking de herroepelijkheid in welke vorm dan ook bewust heeft aanvaard. Als dit argument al valide genoeg zou zijn om het arrest van de Hoge Raad niet toe te passen, verklaart het nog niet waarom de begiftigde daarom met een onredelijk te achten belastingheffing geconfronteerd zou moeten worden. Integendeel, ik meen dat het veeleer wenselijk is te onderzoeken op welke wijze tot een evenwichtige en redelijke belastingheffing kan worden gekomen. De begiftigde vervreemdt dus voor een prijs van nihil, en geniet geen inkomen uit aanmerkelijk belang. Dit is een wenselijk resultaat omdat de begiftigde in het kader van zijn vervreemding aan de schenker geen middelen genereert waaruit de belasting voldaan kan worden. In veel gevallen zou belastingheffing bij de begiftigde tevens zijn faillissement inluiden.
7.14. Ganzeveld onderscheidt in NTFR 2021/3513 naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank in onze zaak vier benaderingen van de inkomstenbelastinggevolgen van het overlijden van de bezwaarde van een fideï-commissaire making van een a.b.-pakket:
8. Beoordeling van het middel
8.1. De belanghebbende formuleert drie klachten:
(i) art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 ziet op het overlijden van een erflater uit wiens nalatenschap een a.b.-vermogen overgaat. Daaronder valt niet belanghebbendes geval waarin het a.b.-vermogen bij het overlijden van de bezwaarde civielrechtelijk overgaat op de verwachters vanuit de nalatenschap van de insteller. De verwachters verkrijgen niet van de erflaatster, maar van haar vader. Van een fictieve vervreemding door de erflaatster is dus geen sprake;
(ii) het is onredelijk/oneerlijk/onevenredig/onsystematisch dat de erflaatster of haar ergename, aan wie de meerwaarde van de aandelen niet toekomt, moet afrekenen over die meerwaarde, die nooit tot de nalatenschap van de erflaatster heeft behoord (waardoor de erflaatster in zoverre de mogelijkheid wordt ontnomen om over haar eigen nalatenschap te beschikken) en die dus ook niet door de belanghebbende wordt verkregen;
(iii) mocht in casu een belaste a.b.-vervreemding moeten worden aangenomen, dan geldt daarvoor niet art. 4.22(1) Wet IB 2001, zodat de fictieve vervreemdingsprijs niet op de WEV moet worden gesteld, maar op nihil.
Onderdeel (i): valt de a.b.-heffing in erflaatsters nalatenschap?
8.2. Niet in geschil is dat de erflaatster tot aan haar overlijden het aanmerkelijke belang hield, maar alleen of de a.b.-heffing in haar nalatenschap valt. De vraag of de erflaatster a.b.-houdster was tot aan haar overlijden, lijkt mij echter minstens deels een rechtsvraag, waarover niet de partijen, maar de rechter gaat. Zoals boven (7.3) bleek, verdedigt Cornelisse bij schenkingen en legaten dat de bezwaarde door het intreden van de ontbindende voorwaarde op een ondeelbaar moment vóór dat intreden geen a.b.-houder meer was en dus ook niet kon vervreemden. Ik meen dat die benadering de belanghebbende niet kan baten.
8.3. De duidelijke tekst van de wet grijpt aan bij elke overgang ‘onder algemene titel (…)’. Zo’n overgang doet zich hier voor: door het overlijden van de erflaatster wordt de temporeel niet -terugwerkende ontbindende voorwaarde vervuld, waardoor de aandelen krachtens erfrecht onder algemene titel overgaan op de verwachters, ofwel vanuit de in zoverre op een ondeelbaar moment herlevende nalatenschap van vader, ofwel vanuit de nalatenschap van de erflaatster. Dat de aandelen civielrechtelijk alsnog c.q. opnieuw vererven van vader op de verwachters, achtte de fiscale wetgever kennelijk niet van belang, nu de wettekst in het midden laat vanuit welke nalatenschap die overgang onder algemene titel zich voordoet. Dat laatste volgt ook uit art. 4.16(g) Wet IB 2001, dat het niet langer aanwezig zijn van een a.b. aanmerkt als belaste vervreemding.
8.4. Met het Hof meen ik dat fiscaalrechtelijk de erflaatster tot haar overlijden als a.b.-houdster moet worden aangemerkt en dat de stichtingen fiscaalrechtelijk de aandelen van haar hebben verkregen, maar ook als fiscaalrechtelijk vaders nalatenschap geacht moet worden een ondeelbaar moment te herleven, gaat het a.b.-pakket mijns inziens nog steeds vanuit erflaatsters vermogen onder algemene titel krachtens erfrecht over, nl. eerst – op basis van vaders testament – terug naar vaders nalatenschap en vervolgens naar de stichtingen. De vervulling van de ontbindende voorwaarde (erflaatsters overlijden) heeft nu eenmaal geen terugwerkende kracht naar vaders overlijden. De a.b.-heffing zou dus nog steeds bij haar vallen en niet (alsnog) bij haar vader ten laste van het fideï-commissaire vermogen. Juister gezegd: er zouden zich twee fictieve vervreemdingen voordoen, één van de erflaatster aan haar vader (fictieve realisatie van een aanzienlijke vermogenswinst), gevolgd door één van vader(’s geest) aan de stichtingen (geen vermogenswinst omdat vaders herverkrijgingsprijs als gevolg van de fictieve (terug)vervreemding naar hem op WEV staat).
8.5. Zoals uit de boven weergegeven wetsgeschiedenis volgt, gaat het belastingrecht hier zijn eigen weg met het oog op het veilig stellen van de a.b.-heffing bij (elke) vererving en legatering. Weliswaar heeft de belastingwetgever kennelijk niet nagedacht over de a.b.-gevolgen van de overgang onder algemene titel van a.b.-aandelen op basis van een tweetrapserfstelling (zie 6 hierboven), maar daaruit volgt geenszins dat hij de uit zo’n making resulterende overgang onder algemene titel zou hebben willen uitsluiten van toepassing van art. 4.16(e) en (g) Wet IB 2001, dat tekstueel zonder meer van toepassing is op zo’n overgang. Als deze overgang niet onder (e) valt, valt zij onder (g) (het niet langer aanwezig zijn van een a.b. bij de erflaatster).
8.6. Een beroep op het nemo plus transferre potest -beginsel kan de belanghebbende mijns inziens dan ook niet baten. Het Hof heeft niet miskend dat civielrechtelijk de verwachters niet van de erflaatster maar van haar vader hebben verkregen, maar heeft terecht geoordeeld dat dat niet relevant is omdat het belastingrecht hier zijn eigen weg gaat en zich onmiskenbaar een overgang krachtens erfrecht ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 voordoet en de erflaatster fiscaalrechtelijk a.b.-houdster was tot aan haar overlijden.
8.7. Ook belanghebbendes verwijzing naar de heffing over de waardeaanwas bij vruchtgebruik kan haar niet baten. Ook het eindigen van een tot een a.b. behorend genotsrecht is een fictieve vervreemding (art. 4.16(4) Wet IB 2001).
8.8. Ik meen dat middelonderdeel (i) strandt.
Onderdeel (ii): onredelijke/onevenredige heffing?
8.9. Middelonderdeel (ii) klaagt dat a.b.-heffing bij de belanghebbende als erfgenaam van de bezwaarde onredelijk, onevenredig en/of willekeurig is. Als de insteller (vader) c.q. diens notaris het niet heeft voorzien, zoals kennelijk in casu, valt de a.b.-heffing in gevallen zoals het onze bij een ander (de belanghebbende) dan degene die de meerwaarde van het a.b. verkrijgt (de stichtingen). Brinkman (zie 7.6 hierboven) lijkt dat geen probleem te vinden omdat volgens hem de a.b.-heffing bij de belanghebbende civielrechtelijk “ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt”, althans de verwachters er draagplichtig voor zijn. Op welke civielrechtelijke rechtsgrond hij die schuldallocatie c.q. draagplicht baseert, is mij echter niet duidelijk. Uit de door hem genoemde onderdelen (a) en (e) van art. 4.7(1) BW (zie 5.6 hierboven) volgt dat mijns inziens niet. Onderdeel (a) lijkt mij niet van toepassing omdat het ziet op schulden die al bestonden vóór het overlijden van ‘de erflater’. Of men onder die erflater nu onze erflaatster of haar vader verstaat, in beide gevallen is de litigieuze a.b.-schuld pas ontstaan bij en door het overlijden van de erflaatster, zodat het in casu niet kan gaan om ‘een schuld van de erflater die niet met zijn dood teniet gaat.’ De schuld ontstaat juist pas door haar dood. Onderdeel (e) kan naar zijn tekst wel toegepast worden, maar dan alleen op de bezwaarde, nu de litigieuze a.b.-belastingschuld ontstaat ‘ter zake van het openvallen’ van haar nalatenschap, ook als men dat openvallen civielrechtelijk ziet als het her openvallen van vaders nalatenschap. Bovendien drukt die belastingschuld alleen op (de erven van) de bezwaarde a.b.-houdster; niet op (de erven van) de insteller.
8.10. Uit deze civielrechtelijke bepalingen volgt mijns inziens slechts dat (i) het belastingrecht niet aansluit op het civiele en (ii) de a.b.-belastingschuld ten laste van de nalatenschap van de erflaatster komt – dus ten laste van de belanghebbende – maar dat wisten we al en dat is juist het probleem. In die bepalingen lees ik niet dat die a.b.-schuld het naar de stichtingen overgaande fideï-commissaire vermogen verkleint: er volgt geen allocatie binnen enige nalatenschap uit, nog daargelaten dat het fideï-commissaire vermogen civielrechtelijk geen onderdeel is van de nalatenschap van de bezwaarde. Dan is toerekening van de wél in belanghebbendes erfenis vallende a.b.-schuld aan dat alsdan buiten die erfenis vallende vermogen niet mogelijk. Hieruit blijkt hoezeer het belastingrecht en het civiele niet op elkaar aansluiten.
8.11. Vaders testament bepaalt slechts (zie 2.1 hierboven) dat vermogensvermeerdering bij de bezwaarde ten laste van het fideï-commissair vermogen leidt tot vergoedingsplicht van de bezwaarde jegens de verwachters; niet dat – andersom – een (belasting)voordeel bij de verwachters ten laste van het vermogen van de (erven van de) bezwaarde leidt tot een vergoedingsplicht van de verwachters jegens de (erven van de) bezwaarde. Het bepaalt verder dat het recht van de bezwaarde op het fideï-commissair vermogen eindigt ingeval van haar overlijden, maar niet dat haar door dat overlijden opgeroepen a.b.-schuld ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt. Met veel goede wil is wellicht vaders testamentaire bepaling dat de bezwaarde niet haar eigen vermogen hoeft te verteren voordat zij inteert op het fideï-commissaire vermogen aldus uit te leggen dat zij (haar erven) de a.b.-schuld niet uit haar eigen vermogen hoeft te betalen, maar uit het bezwaarde vermogen mag betalen. Wellicht hebben de belanghebbende en de stichtingen hun vaststellingsovereenkomst (mede) op die bepaling gebaseerd. Maar publiekrechtelijk zou ik menen dat de a.b.-belastingschuld pas ontstaat door het overlijden van de verteringsbevoegde (dat is immers de fictieve vervreemding), zodat er op dat moment geen verteringsbevoegde meer is.
8.12. Het kan dus zo zijn dat de erfgename van de bezwaarde belast wordt voor een – vooralsnog ook nog ongerealiseerde – vermogenswinst die de bezwaarde niet genoten heeft en nooit zal genieten en die dus niet tot haar nalatenschap behoort, waardoor haar een deel van haar (eigen) nalatenschap wordt ontnomen. Onderdeel (ii) van belanghebbendes middel kan worden opgevat als beroep op het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM. Ik meen, mede gezien uw box 3 arrest van december 2021 dat een dergelijke heffing bij een ander dan de gerechtigde tot het vermogen inderdaad een systemische excessive burden zou kunnen zijn die in beginsel het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM van ofwel de erflaatster, ofwel haar erfgenaam (de belanghebbende) kan schenden. Het niet kunnen bestemmen van eens nalatenschap kan bovendien in strijd zijn met het recht op privé-leven ex art. 8 EVRM.
8.13. De litigieuze belastingschuld ontstaat echter pas door en met erflaatsters overlijden. Zij bestaat vanaf dat moment niet meer als rechtssubject. Tot haar overlijden had zij het in haar macht om de meerwaarde te realiseren en de daardoor van latent acuut wordende a.b.-schuld ten laste van het fideï-commissaire vermogen te doen komen, waardoor de a.b.-heffing niet ten laste van haar eigen nalatenschap maar ten laste van die van vader jegens de verwachters zou zijn gekomen. Ook had vaders testament in een allocatie van de (realisering van de) a.b.-latentie kunnen voorzien, maar vóór 1997 was men daarop denkelijk nog niet erg bedacht omdat tot 1997 vererving geen vervreemding was. De erfgenaam (de belanghebbende) op haar beurt, heeft de mogelijkheid om erflaatsters nalatenschap die de a.b.-schuld omvat, te verwerpen of beneficiair te aanvaarden. Ik vermoed dat dit een en ander meebrengt dat het EHRM (de heffing ex) art. 4.16(1) Wet IB 2001 in gevallen zoals dat van de belanghebbende niet onverenigbaar zal achten met het eigendomsgrondrecht of het recht op privéleven. De insteller en de bezwaarde hadden beiden mogelijkheden om de allocatie van de (latente) a.b.-schuld te regelen en de belanghebbende had de mogelijkheid om er geen schuldenaar van te worden. Het lijkt mij niet in strijd met art. 1 Protocol I EVRM dat een erfgenaam die een negatieve nalatenschap onvoorwaardelijk aanvaardt, voor de door haar aanvaarde schulden aangesproken kan worden, ongeacht of het om belastingschulden of andere schulden gaat. Men moet uit zijn doppen kijken bij tweetrapsmakingen met belastinglatenties en bij het aanvaarden van nalatenschappen, met name van onoverzichtelijke nalatenschappen op basis van tweetrapstestamenten.
8.14. Maar ook als men heffing ten laste van de erflaatster/de belanghebbende als grondrechtschending zou zien, wordt in casu noch het eigendomsrecht van de erflaatster, noch dat van de belanghebbende aangetast, nu de verwachters de a.b.-heffing voor hun rekening nemen en de a.b.-schuld dus feitelijk ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt en niet ten laste van de erflaatster/de belanghebbende.
8.15. Ik merk ook op dat het inherent is aan art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 dat de heffing niet noodzakelijk wordt gedragen door de bevoordeelde. Ook als een a.b.-pakket wordt gelegateerd – een situatie die de wetgever wel uitdrukkelijk onder de regeling heeft willen brengen (zie supra 6.2) – komt de a.b.-heffing terecht bij erfgenamen die niet zullen kunnen beschikken over of genieten van (de waarde van) dat pakket, tenzij de erflater het anders regelt. Er wordt geheven bij de vervreemder (of dat in ons geval nu vader of dochter is) en dus ook diens rechtsopvolger (of dat nu de erflaatster of de belanghebbende is), zonder dat relevant is wie verkrijgt. De heffing ziet op een waardestijging die tijdens het bezit van de a.b.-houder is ontstaan. Dat geheven wordt ondanks ontbreken van realisatie, is inherent aan het fictieve van de verkrijging.
8.16. Ik meen dat middelonderdeel (b) op het bovenstaande afstuit. Het lijkt mij niet (grondrechtelijk) onevenredig of willekeurig dat de a.b.-heffing ten laste van de nalatenschap-aanvaardende belanghebbende komt en te minder onevenredig dat zij feitelijk ten laste van de verwachters komt. Dat de belanghebbende dat laatste bij gebrek aan een concludente daartoe strekkende bepaling in vaders testament zelf heeft moeten regelen, neemt niet weg dat een onredelijke en willekeurige belastingheffing zich in haar geval in feite niet voordoet.
8.17. Belanghebbendes opvatting zou bovendien tot een heffingsvacuüm leiden, wat de wetgever met de invoering van de fictieve verkrijgingen bij vererving juist expliciet wilde voorkomen, al zou men daarmee in dit geval wellicht vrede kunnen hebben omdat het vermogen naar goede doelen gaat.
8.18. Het bovenstaande neemt niet weg dat het wenselijk zou zijn dat de heffing wettelijk ten laste van de verwachters komt. De geldende belastingwet biedt daarvoor echter geen ruimte. De a.b.-heffing ziet op de waardestijging tijdens de bezitsperiode van de a.b.-houder. Heffing bij de verwachters zou afrekening bij de verkrijger vergen over waardeontwikkeling tijdens een vóór diens bezitsperiode vallende waardestijging. Dat valt niet in het a.b.-heffingssysteem te passen. De verwachter wordt immers pas a.b.-houder bij het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde, met een verkrijgingsprijs die bestaat uit de WEV op het moment van zijn verkrijging. Alleen de waardebewegingen daarna gaan hem aan. Heffing terstond bij de verwachter kan alleen door de wetgever worden bewerkstelligd. Wel kan de testateur uiteraard draagplicht van de verwachter regelen.
Onderdeel (iii): vervreemdingswaarde nihil?
8.19. Ik meen dat ook belanghebbendes beroep op HR BNB 2004/348 (zie 7.11 hierboven) strandt, omdat er in belanghebbendes geval, anders dan in dat geval, geen – al dan niet zakelijk – overeengekomen prijs is, maar een fictieve vervreemding, die overigens nog niet in de wet was opgenomen (zie 6.1 hierboven: pas in 1997) toen de voor-voorganger van art. 4.22 Wet IB 2001 al wel bestond. Die bepaling ziet expliciet ook op het ontbreken van een tegenprestatie bij vervreemding. Bij een fictieve vervreemding ontbreekt per definitie een tegenprestatie, zodat een bepaling als art. 4.22 niet gemist kan worden. In belanghebbendes geval kan niet, zoals in HR BNB 2004/348, aangesloten worden bij enige overeengekomen prijs, die er immers niet is.
8.20. De waarde van het a.b. bij erflaatsters overlijden in afwijking van de duidelijke wettekst op nihil stellen, zoals de belanghebbende bepleit, zou leiden tot het gevolg dat de wetgever expliciet wilde voorkomen (een heffingsvacuüm bij – onder meer – vererving) en past ook niet in het systeem van box 2, dat aansluit bij de overeengekomen tegenprestatie als die niet is gemanipuleerd en bij ontbreken van een tegenprestatie aansluit bij de waarde van het a.b. in het economische verkeer.
8.21. Ik meen dat ook onderdeel (iii) strandt.
9. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal