Verblijfsaccommodatie voor ouders van zieke kinderen kwalificeert als woning voor OZB (1)
Hof Den Bosch, 6 december 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(53)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(2)
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) is eigenaar en gebruiker van een accommodatie waar ouders van zieke kinderen kunnen logeren. De onroerende zaak is via een loopbrug met het ziekenhuis ernaast verbonden. Er is sprake van een gemeenschappelijke woonkamer en keuken, een was- en strijkruimte, een tuin en meerdere terrassen. In totaal zijn er zeventien gastenkamers. Deze zijn voorzien van een tweepersoonsbed, een slaapbank en een badkamer.
Hof Den Bosch oordeelt in hoger beroep dat Rechtbank Limburg, op basis van het geschiktheidscriterium, terecht heeft geoordeeld dat de onroerende zaak op grond van artikel 220a Gemw als woning moet worden aangemerkt, omdat de woonfunctie (aard) overheerst. De delen die niet tot woning dienen zijn volledig dienstbaar aan woondoeleinden, gelet op het feitelijk gebruik. Van de onroerende zaak kan ten minste 70% van de WOZ-waarde worden toegerekend aan delen die tot woning dienen (slaapkamers en de gemeenschappelijke woonkamer en keuken) of die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (was- en strijkruimte en de tuin). Nu de onroerende zaak een woning is in het kader van artikel 220a, wordt niet meer toegekomen aan een toets aan artikel 220e Gemw (de woondelenvrijstelling). De aanslagen OZB zijn terecht vernietigd en verminderd op de wijze zoals gedaan door de Rechtbank.
De door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding is onjuist en wordt door het Hof gecorrigeerd.
In zoverre is het hoger beroep van de Heffingsambtenaar gegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, hierna: de heffingsambtenaar, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 20 april 2022, nummer ROE21/922, in het geding tussen
Stichting belanghebbende, gevestigd in vestigingsplaats, hierna: belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak) op 1 januari 2019 vastgesteld. Ook zijn de aanslagen onroerende-zaakbelasting (hierna: ozb) eigenaar en gebruiker voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag ozb gebruiker vernietigd en de aanslag ozb eigenaar verminderd. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.522,75 (vanwege kosten rechtsbijstand) en € 630 (vanwege kosten deskundige).
1.4. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 2] (taxateur), namens belanghebbende, en [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] , namens de heffingsambtenaar. Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, de onderhavige zaak en de zaak met nummer 22/00961 behandeld.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een accommodatie waar ouders van zieke kinderen kunnen logeren. De onroerende zaak is via een loopbrug met het ziekenhuis ernaast verbonden. Er is sprake van een gemeenschappelijke woonkamer en keuken, een was- en strijkruimte, een tuin en meerdere terrassen.
In totaal zijn er zeventien gastenkamers. Deze zijn voorzien van een tweepersoonsbed, een slaapbank en een badkamer.
2.2. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de onroerende zaak in het kader van de toepassing van artikel 220a Gemeentewet moet worden aangemerkt als een woning.
2.3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend. Over deze proceskostenvergoeding heeft de rechtbank in haar uitspraak als volgt geoordeeld:
30. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Aan eiseres is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend.
Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in bezwaar worden 2 punten toegekend (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en l punt voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar) met een waarde van € 269,- per punt. Voor de beroepsfase worden 3,5 punten toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek en 2 punten voor het verschijnen op de beide zittingsdagen) met een waarde van € 759,- per punt. De rechtbank beoordeelt de zaak als zwaar, waarvoor een wegingsfactor 1,5 geldt. Gelet hierop bedraagt het vanwege de in deze zaak verleende rechtsbijstand te vergoeden forfaitaire bedrag in totaal € 4.522,75.
31. Verder heeft eiseres recht op een vergoeding van haar taxatiekosten, omdat in het taxatierapport ook is ingegaan op artikel 220a van de Gemeentwet en de onroerende zaaksbelasting, en de kosten van de aanwezigheid van de taxateur op zitting. De rechtbank acht een tijdsbeslag van 5 uur en een uurtarief van € 120.- (te vermeerderen met de ter zake verschuldigde BTW) redelijk. De rechtbank ziet aanleiding aan te sluiten bij de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties en hanteert daarom voor de vergoeding van de aanwezigheid van de taxateur op zitting hetzelfde (door de taxateur opgegeven) tarief als voor het opstellen van het taxatierapport. Het tijdsbeslag van de behandeling van deze zaak op zitting stelt de rechtbank vast op 15 minuten, wat betekent dat de vergoeding € 30,- (te vermeerderen met de ter zake verschuldigde BTW) bedraagt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is de onroerende zaak een woning in de zin van artikel 220a Gemeentewet en wat betekent dit voor de aanslagen ozb?
- Is de proceskostenvergoeding op het juiste bedrag vastgesteld door de rechtbank?
3.2. De heffingsambtenaar concludeert tot een gegrond hoger beroep, instandhouding van de opgelegde aanslagen ozb en vermindering van de proceskostenvergoeding.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag a - woning artikel 220a Gemeentewet?
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak ten onrechte als niet-woning heeft aangemerkt en daarom de aanslag ozb gebruiker vernietigd en de aanslag ozb eigenaar verminderd tot een aanslag berekend naar het tarief voor woningen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld:
26.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 220, aanhef en a, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerendezaakbelastingen een belasting worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.
26.2. In artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 220 van die wet, is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet woz is vastgesteld voor die onroerende zaak, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Onder het criterium ‘in hoofdzaak’ wordt in dit verband verstaan: 70 procent of meer.
26.3. Uit het voorgaande volgt dat wanneer 70 procent of meer van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. In dat geval is sprake van een woning en wordt geen gebruikersbelasting geheven en wordt de eigenarenbelasting geheven tegen het woningtarief.
26.4. Een onroerende zaak is aan te merken als woning in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen, indien zij naar aard en inrichting geschikt is om te worden gebruikt als woning. De rechtbank wijst in dit verband op de uitleg van de Hoge Raad waarbij voor de vraag of sprake is van een woning of niet woning (artikel 220a van de Gemeentewet) dus het geschiktheidscriterium (en niet het bestemmingscriterium) van toepassing wordt geacht.
Het bestemmingscriterium moet volgens de Hoge Raad worden gehanteerd bij de – bij deze beoordeling niet aan de orde zijnde – aanwijzing van woongedeelten van een onroerende zaak die als geheel niet als woning kan worden aangemerkt (de woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet) (Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:HR:2018:3, r.o. 2.3.1.).
26.5. Volgens eiseres betreft de onroerende zaak een logeerhuis. De onroerende zaak is ingedeeld met slaapkamers, een gemeenschappelijke woonkamer en keuken en gemeenschappelijke ruimten om samen te komen. De onroerende zaak is volgens eiseres dus geschikt om als woning te dienen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaak intern en extern kenmerken van een hotel bevat en daarom als niet-woning moet worden gekwalificeerd.
26.6. De rechtbank oordeelt op grond van de onder de feiten opgenomen omschrijving van de onroerende zaak dat de onroerende zaak geschikt is om te gebruiken als zelfstandige woning. De personen die er verblijven hebben de beschikking over een slaapkamer en daarnaast zijn er gezamenlijke voorzieningen zoals een keuken, een verblijfsruimte en een wasruimte. Onderhavig object heeft een ingang aan de voorzijde en de uiterlijke kenmerken zijn te vergelijken met dat van een hotel. Het is via een loopbrug direct aangesloten aan het naastgelegen ziekenhuis. Verder zijn aanwezig een gemeenschappelijke woonkamer en keuken met verschillende kookunits, een was- en strijkruimte, een tuin en diverse terrassen. In totaal zijn er zeventien gastenkamers. Deze zijn voorzien van een tweepersoonsbed, een slaapbank en een badkamer. Dat de personen die in het object verblijven niet de beschikking hebben over een eigen keuken bij hun kamer, maakt niet dat het object niet geschikt is voor bewoning. Degenen die er verblijven hebben immers wel alle voorzieningen die nodig zijn voor bewoning tot hun beschikking. Dat zij een deel van deze voorzieningen met anderen moeten delen, zoals bijvoorbeeld in een studentenhuis ook het geval is, maakt niet dat het object niet geschikt is voor wonen. Hoewel op grond van het bestemmingscriterium en de kenmerken van het verblijf veeleer sprake is van een hotel, is met het voorgaande aan het geschiktheidscriterium voldaan en moet de woning dus voor de toepassing van artikel 220a van de Gemeentewet worden gezien als woning. De duur en frequentie van het feitelijke verblijf zijn hierbij niet relevant (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3437). Ook de ruimtelijke bestemming op grond van het bestemmingsplan speelt bij deze beoordeling geen rol. Verweerder heeft in zoverre een verkeerde maatstaf gehanteerd.
4.2. De heffingsambtenaar betwist dat uitsluitend aan het geschiktheidscriterium moet worden getoetst. Volgens hem moet uit de aard en inrichting én uit de bestemming van de onroerende zaak voortvloeien dat deze bedoeld is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. De onroerende zaak heeft de bestemming ‘maatschappelijk’ en heeft de inrichting van een hotel en is niet bedoeld om in te wonen. Volgens de heffingsambtenaar moeten de begrippen ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’ in het kader van artikel 220a, lid 2, Gemeentewet en in het kader van artikel 220e Gemeentewet op dezelfde wijze worden uitgelegd en volgt daaruit dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient.
4.3. Naar het oordeel van het hof is het geschiktheidscriterium van toepassing bij de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak in hoofdzaak als woning moet worden aangemerkt (artikel 220a Gemeentewet), terwijl het feitelijk gebruik bepalend is bij de aanwijzing van woongedeelten van een onroerende zaak die als geheel niet als woning kan worden aangemerkt (artikel 220e Gemeentewet).
4.4. Bij toepassing van het geschiktheidscriterium geldt het volgende. Voor het ‘dienen tot woning’ in de zin van artikel 220a, lid 2, is bepalend of een deel van de onroerende zaak naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en niet het feitelijk gebruik. Als de woonfunctie overheerst, dan dient het deel tot woning. Voor delen van de onroerende zaak die op grond van het geschiktheidscriterium niet tot woning dienen, kan het nog zijn dat zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220a, lid 2. Daarbij wordt juist wel gekeken naar het feitelijk gebruik.
4.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht, op basis van het geschiktheidscriterium, geoordeeld dat de onroerende zaak op grond van artikel 220a als woning moet worden aangemerkt, omdat de woonfunctie (aard) overheerst. De delen die niet tot woning dienen zijn volledig dienstbaar aan woondoeleinden, gelet op het feitelijk gebruik. Van de onroerende zaak kan ten minste 70% van de WOZ-waarde worden toegerekend aan delen die tot woning dienen (denk aan de slaapkamers en de gemeenschappelijke woonkamer en keuken) of die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (denk aan de was- en strijkruimte en de tuin). Nu de onroerende zaak een woning is in het kader van artikel 220a, wordt niet meer toegekomen aan een toets aan artikel 220e Gemeentewet (de woondelenvrijstelling).
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslagen ozb terecht zijn vernietigd en verminderd op de wijze zoals gedaan door de rechtbank.
Vraag b - proceskostenvergoeding rechtbank
4.7. De hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de rechtbank als volgt vastgesteld:
- Indienen van het bezwaarschrift (1 punt) : € 269
- Bijwonen van de hoorzitting (1 punt) : € 269
- Indienen van het beroepschrift (1 punt) : € 759
- Indiening van repliek (0,5 punt) : € 379,50
- Verschijnen 1e zittingsdag (1 punt) : € 759
- Verschijnen 2e zittingsdag (1 punt) : € 759
De rechtbank heeft wegingsfactor 1,5 toegepast, hetgeen heeft geleid tot een te vergoeden forfaitair bedrag in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 4.522,75.
4.8. Voor het deskundigenrapport en voor het bijwonen van de zitting door de taxateur heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van € 630 exclusief btw.
4.9. In zijn hogerberoepschrift heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat door de rechtbank ten onrechte het tarief van € 759 is gehanteerd. Deze grond heeft hij ter zitting van het hof ingetrokken.
4.10. De heffingsambtenaar heeft verder aangevoerd dat de proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting vastgesteld had moeten worden op één punt op basis van één zitting. Secundair heeft hij gesteld dat de behandeling op de tweede zittingsdag als een nadere zitting moet worden aangemerkt en dat hiervoor 0,5 punt in plaats van 1,0 punt had moeten worden toegekend. Het feit dat voor de behandeling van de onderhavige zaak (als onderdeel van een set van 42 zaken) twee zittingsdagen nodig waren, ligt volgens de heffingsambtenaar aan de planning van de rechtbank en mag niet voor rekening van de heffingsambtenaar komen.
4.11. Dat voor de behandeling van de onderhavige zaak (als onderdeel van een set van 42 zaken) twee zittingsdagen nodig waren en dat dat is veroorzaakt door de planning van de rechtbank acht het hof, zo dit al juist is, niet relevant. Het primaire standpunt van de heffingsambtenaar wordt verworpen. Het hof ziet ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 Awb in combinatie met de bijlage van het Bpb reden om het secundaire standpunt van de heffingsambtenaar wel te volgen. De rechtbank had voor het verschijnen van de gemachtigde op de tweede zittingsdag, na de schorsing op de eerste zittingsdag, met 0,5 punt in plaats van met 1 punt moeten rekenen.
4.12. Volgens de heffingsambtenaar is met een onjuist uurtarief voor het deskundigenrapport en voor het bijwonen door de taxateur van de zitting gerekend. De heffingsambtenaar stelt dat een uurtarief van € 82,50 in plaats van € 120 exclusief btw volstaat en verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant.
4.13. In de richtlijn van de belastingkamers van de hoven van 28 mei 2018 is ten aanzien van het uurtarief van de taxateur bepaald dat voor taxaties van incourante niet-woningen de gefactureerde taxatiekosten tot het in het Bpb vermelde maximum in aanmerking genomen moeten worden. Dit maximum uurtarief volgens het Bpb is € 142,75. De taxateur heeft aan belanghebbende een uurtarief in rekening gebracht van € 120.
4.14. Naar het oordeel van het hof moet voor het bepalen van het uurtarief van de taxateur in deze zaak worden uitgegaan van de genoemde taxatie van een incourante niet-woning. Gelet op het uurtarief dat de heffingsambtenaar voorstaat, delen partijen dit standpunt. Dat de onroerende zaak een woning is in de zin van artikel 220a Gemeentewet, zoals het hof hiervóór heeft geoordeeld, betekent niet dat sprake is van een taxatie van een woning zoals bedoeld in de richtlijn. Naar maatschappelijke opvattingen kwalificeert de onroerende zaak immers als een niet-woning en de taxatie van de onroerende zaak overstijgt duidelijk de omvang van een taxatie van een enkelvoudige particuliere woning.
4.15. Aangezien de door belanghebbende geclaimde kostenvergoeding de uit de richtlijn volgende maximale vergoeding behorende bij incourante niet-woningen niet overschrijdt, heeft belanghebbende recht op een kostenvergoeding van € 120 per uur. De rechtbank heeft, naar het oordeel van het hof, de vergoeding voor het deskundigenrapport en voor het bijwonen door de taxateur van de zitting juist berekend. Opmerking verdient dat niet in geschil is dat de toegekende vergoeding voor deskundigenkosten, zoals de rechtbank in haar beslissing heeft opgenomen, exclusief BTW dient te worden berekend.
4.16. Tot slot heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat ten onrechte een wegingsfactor van 1,5 door de rechtbank is toegepast.
4.17. Wegingsfactor 1,5 wordt gehanteerd als de zaak zich duidelijk onderscheidt in complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden.
Naar het oordeel van het hof doen zich in de onderhavige zaak geen omstandigheden voor die tot een hogere wegingsfactor dan 1 kunnen leiden en heeft de heffingsambtenaar op dit punt gelijk.
Slotsom
4.18. De slotsom is dat het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond is. Gelet op artikel 8:109, lid 2, Awb bestaat er dan geen aanleiding om van de heffingsambtenaar griffierecht te heffen.
5. Proceskosten
5.1. Het hof acht voor de hogerberoepsfase geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5.2. Voor de beroepsfase geldt het volgende. Het hof verlaagt de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, stelt die vast op 3 punten (1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het beroepschrift) en hanteert een wegingsfactor van 1 (in plaats van 1,5), waarbij de waarde per punt € 837 (2023) bedraagt. Het hof en komt dan uit op een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep van € 2.511. Inclusief de kosten van de taxateur en de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase bedraagt de totale (proceskosten)vergoeding dan € 3.679.
6. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de beslissing betreft over de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskostenvergoeding voor het beroep en stelt deze vergoeding vast op een bedrag van € 3.679;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.