Douaneschuld niet naar behoren meegedeeld; geen verplichting voor borg tot betaling
HvJ, 9 maart 2023
Samenvatting
De vennootschap Bolloré logistics heeft zich borg gesteld voor de vennootschap BPC in het kader van een algemene gewaarborgde betalingsverbintenis voor douaneafhandeling. Vanaf 8 december 2011 heeft BPC voor verscheidene tonnen zout uit Australië gebruikgemaakt van het stelsel van douane-entrepots.
Op 8 februari 2016 heeft de Franse douaneadministratie BPC meegedeeld dat zij dit stelsel voor schorsing van douanerechten beëindigde en dat de douaneschuld aan haar zou worden meegedeeld. Op 9 maart 2016 heeft de douaneadministratie BPC in kennis gesteld van een definitief besluit tot vaststelling van een douaneschuld en van een uitnodiging tot betaling. Op 21 maart 2016 heeft zij het bedrag van die schuld geboekt en BPC een invorderingsaanslag toegezonden (€ 104.265 aan douanerechten en € 350.542 aan btw). Vervolgens heeft zij Bolloré logistics in haar hoedanigheid van borg kennisgegeven van twee invorderingsaanslagen die betrekking hadden op de bedragen van de gewaarborgde douanerechten.
Het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. In casu is daaraan niet voldaan.
De verwijzende rechter heeft aan het HvJ gevraagd of artikel 195, artikel 217, lid 1 en artikel 221, lid 1, CDW aldus moeten worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten de in artikel 195 bedoelde borg niet tot betaling van een douaneschuld kunnen verplichten zolang het bedrag van de rechten niet naar behoren aan de schuldenaar is meegedeeld.
Het HvJ beantwoordt deze vraag bevestigend.
BRON
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)
9 maart 2023 (*)
In zaak C‑358/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 25 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 1 juni 2022, in de procedure
Bolloré logistics SA
tegen
Direction interrégionale des douanes et droits indirects de Caen,
Recette régionale des douanes et droits indirects de Caen,
Bolloré Ports de Cherbourg SAS,
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, F. Biltgen en J. Passer (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: N. Emiliou,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- Bolloré logistics SA, vertegenwoordigd door H. Farge, H. Hazan en C. Waquet, avocats,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Bain en J.‑L. Carré als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en M. Salyková als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 195, 217 en 221 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB 2005, L 117, blz. 13) (hierna: „douanewetboek”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Bolloré Logistics SA enerzijds en de direction interrégionale des douanes et droits indirects de Caen (Frankrijk), de recette régionale des douanes et droits indirects de Caen (Frankrijk) (hierna samen: „douaneadministratie”) en Bolloré Ports de Cherbourg SAS (hierna: „BPC”) anderzijds, over de betaling van een douaneschuld waarvoor verzoekster in het hoofdgeding in vrijwaring is opgeroepen in haar hoedanigheid van borg van BPC.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Het douanewetboek is ingetrokken en vervangen door verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB L 287, blz. 90). Krachtens artikel 286, lid 2, van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 288, lid 2, ervan, is het douanewetboek evenwel van toepassing gebleven tot en met 30 april 2016.
4 In artikel 4 van het douanewetboek staat te lezen:
5 Artikel 88 van het douanewetboek bepaalt:
6 Artikel 104 van het douanewetboek luidt:
„Onverminderd artikel 88 kunnen de douaneautoriteiten verlangen dat de entreposeur een zekerheid stelt met betrekking tot de in artikel 101 bedoelde verplichtingen.”
7 Artikel 189 van het douanewetboek bepaalt het volgende:
8 Artikel 190 van het douanewetboek is als volgt verwoord:
9 Artikel 193 van het douanewetboek luidt:
10 Artikel 195 van het douanewetboek luidt:
11 Artikel 217, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek, dat is opgenomen in titel VII, hoofdstuk 3 („Invordering van het bedrag van de douaneschuld”), afdeling 1 („Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar”), bepaalt:
12 Artikel 221, lid 1, van het douanewetboek luidt:
Frans recht
13 Hoofdstuk V („Procedure voorafgaand aan de vaststelling van het besluit: het recht om te worden gehoord”) is opgenomen in titel II („Organisatie en werking van de douanediensten”) van de code des douanes français (Frans douanewetboek) en bestaat uit de artikelen 67 A tot en met 67 D.
14 Artikel 67 A van de code des douanes français, zoals gewijzigd bij artikel 25 van wet nr. 2009‑1674 van 30 december 2009 (JORF nr. 303 van 31 december 2009, tekst nr. 2), bepaalt:
15 Artikel 67 D, onder e), van de code des douanes français, zoals gewijzigd bij wet nr. 2009‑1674, bepaalt:
16 Artikel 345 van de code des douanes français, zoals gewijzigd bij artikel 44 van loi no 2002‑1576 de finances rectificative pour 2002 (wet nr. 2002‑1576 houdende de gewijzigde begroting voor 2002) van 30 december 2002 (JORF nr. 304 van 31 december 2002, tekst nr. 2), bepaalt:
„Alle soorten schuldvorderingen die door de douaneadministratie worden vastgesteld en ingevorderd, vereisen een invorderingsaanslag, die zo nodig wordt voorgelegd aan de rechter.
[...]”
17 Artikel 405 van de code des douanes français, zoals gewijzigd bij artikel 44 van loi no 2002‑1576, bepaalt:
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18 Op 25 augustus 2011 importeerde en loste de onderneming Alpha Commodities 46 000 ton zout uit Australië in de haven van Cherbourg (Frankrijk). In afwachting van de wederuitvoer van deze goederen sloot zij een opslagcontract met BPC, een transport- en logistiekbedrijf.
19 Op 21 oktober 2011 sloot BPC voor deze opslag een overeenkomst voor tijdelijk gebruik met de haven van Cherbourg. Deze overeenkomst, die meermaals is verlengd, is tot en met 30 juni 2015 van kracht gebleven.
20 Op 8 december 2011 verkreeg BPC van de douaneadministratie een vergunning om, zolang de overeenkomst voor tijdelijk gebruik liep, gebruik te maken van het stelsel van douane-entrepots, op grond waarvan de douanerechten en heffingen kunnen worden geschorst. Op 9 december 2011 plaatste BPC de goederen onder het stelsel van douane-entrepots.
21 Op 8 februari 2016 deelde de douaneadministratie, die van mening was dat BPC niet langer over een geldige overeenkomst voor tijdelijk gebruik beschikte, deze onderneming mee dat de vergunning voor het stelsel van douane-entrepots met onmiddellijke ingang werd ingetrokken en dat zij voornemens was om haar de douaneschuld mee te delen die het gevolg was van het feit dat dit stelsel niet langer werkzaam was.
22 Op 9 maart 2016 heeft de douaneadministratie BPC in kennis gesteld van een definitief besluit tot vaststelling van een douaneschuld en een uitnodiging tot betaling.
23 Op 21 maart 2016 heeft de douaneadministratie het bedrag van die schuld geboekt en BPC een invorderingsaanslag toegezonden voor een bedrag van 454 807 EUR, waarvan 104 265 EUR aan douanerechten en 350 542 EUR aan btw.
24 Op 21 maart en 21 juni 2016 heeft de douaneadministratie verzoekster in het hoofdgeding, in haar hoedanigheid van borg van BPC, kennisgegeven van twee invorderingsaanslagen voor een totaalbedrag van 104 265 EUR, dat overeenkwam met het bedrag van de gewaarborgde douanerechten.
25 Bij vonnis van 1 oktober 2018 zijn de vorderingen van BPC en verzoekster in het hoofdgeding tot nietigverklaring van de hun opgelegde invorderingsaanslagen en de door de douaneadministratie meegedeelde besluiten tot afwijzing van hun bezwaren tegen die invorderingsaanslagen door de tribunal de grande instance de Caen (rechter in eerste aanleg Caen, Frankrijk) afgewezen.
26 Bij arrest van 10 september 2019 heeft de cour d’appel de Caen (rechter in tweede aanleg Caen, Frankrijk) dat vonnis gedeeltelijk vernietigd ten aanzien van BPC, de invorderingsaanslag die haar op 21 maart 2016 ter kennis was gebracht nietig verklaard en alle vorderingen van de douaneadministratie tegen die onderneming afgewezen. Deze rechter heeft er met name aan herinnerd dat het bedrag van de rechten volgens de artikelen 217 en 221 van het douanewetboek en artikel 345 van de code des douanes français pas naar behoren kan worden meegedeeld nadat het is geboekt en dat de rechten eerst via een invorderingsaanslag kunnen worden ingevorderd nadat zij naar behoren aan de schuldenaar van de douaneschuld zijn meegedeeld, hetgeen veronderstelt dat zij zijn vastgesteld. Aangezien dit in casu niet het geval was, waren de rechten niet naar behoren aan BPC meegedeeld.
27 Ten aanzien van verzoekster in het hoofdgeding heeft de cour d’appel de Caen het vonnis bij datzelfde arrest bevestigd en haar veroordeeld om de van BPC gevorderde douanerechten te betalen op grond van haar borgstelling. Volgens deze rechter zijn artikel 221 van het douanewetboek en artikel 67 A van de code des douanes français niet van toepassing op de borg, maar alleen op de schuldenaar van de douaneschuld.
28 De verwijzende rechter, de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), wijst erop dat de betrokken rechten op de datum waarop de invorderingsaanslagen ter kennis zijn gebracht van verzoekster in het hoofdgeding waren geboekt in de zin van artikel 217 van het douanewetboek, maar niet overeenkomstig artikel 221 van dit wetboek naar behoren waren meegedeeld aan BPC, de schuldenaar van de douaneschuld. Deze rechter beklemtoont dat bijgevolg het begrip „opeisbaarheid van een douaneschuld” aan de orde is en vraagt zich af of het feit dat de rechten bij gebreke van voorafgaande boeking niet naar behoren zijn meegedeeld aan de schuldenaar – waardoor zij niet bij deze laatste kunnen worden ingevorderd –, geen persoonlijk verweer van de schuldenaar vormt waarop de borg zich niet kan beroepen, dan wel of de douaneschuld ten aanzien van de borg slechts opeisbaar is indien zij dit ook ten aanzien van de schuldenaar is.
29 De Cour de cassation vraagt zich voorts af of het feit dat op grond van artikel 67 D van de code des douanes français de kennisgeving van een invorderingsaanslag uit hoofde van artikel 345 van dat wetboek niet wordt voorafgegaan door een contradictoire fase, geen afbreuk doet aan de rechten van verdediging van de borg.
30 In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
31 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 195, artikel 217, lid 1, en artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten de in artikel 195 bedoelde borg niet tot betaling van een douaneschuld kunnen verplichten zolang het bedrag van de rechten niet naar behoren aan de schuldenaar is meegedeeld.
32 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit de formulering van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek volgt dat de „boeking”, die volgens artikel 217, lid 1, van dat wetboek erin bestaat dat het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten wordt geregistreerd in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet, noodzakelijkerwijs aan de mededeling van het bedrag van de in- of uitvoerrechten aan de schuldenaar moet voorafgaan (arrest van 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C‑264/08, EU:C:2010:43, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat een dergelijk chronologisch verloop van de boeking en de mededeling van het bedrag van de rechten, dat reeds blijkt uit het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk 3 van titel VII van het douanewetboek, „Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar”, in acht dient te worden genomen om te voorkomen dat de belastingplichtigen verschillend worden behandeld en dat bovendien de harmonieuze werking van de douane-unie wordt geschaad (arrest van 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C‑264/08, EU:C:2010:43, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Het Hof heeft daaruit de conclusie getrokken dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan in‑ of uitvoerrechten enkel rechtsgeldig op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt (arrest van 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C‑264/08, EU:C:2010:43, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Hieruit volgt dat wanneer het bedrag van de rechten niet naar behoren aan de schuldenaar is meegedeeld omdat het niet vooraf is geboekt – een geval dat overeenkomt met de feiten van het hoofdgeding, aangezien uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de boeking heeft plaatsgevonden nadat het bedrag van de rechten aan BPC is meegedeeld –, de douaneschuld niet opeisbaar wordt ten aanzien van de schuldenaar.
36 Zoals uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt, is het overigens om die reden dat de vorderingen van de douaneadministratie tegen BPC zijn afgewezen.
37 Wat vervolgens de vraag betreft of van de borg niettemin betaling kan worden gevorderd van een douaneschuld die niet opeisbaar is ten aanzien van de schuldenaar van de douaneschuld, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de borgtochtovereenkomst weliswaar niet door het Unierecht wordt beheerst, maar dat het Hof heeft geoordeeld dat de borg van een schuldenaar door de schuldeiser slechts in vrijwaring kan worden aangesproken indien de schuldenaar een schuld heeft.
38 Het Hof heeft immers in wezen vastgesteld dat een borgtochtovereenkomst volgens de algemene beginselen die in de rechtsorden van de lidstaten zijn ontwikkeld een driehoekshandeling is, waarbij de borg zich tegenover de schuldeiser verbindt om de verplichtingen van de schuldenaar na te komen, indien deze zelf in gebreke blijft (zie in die zin arrest van 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD, C‑266/01, EU:C:2003:282, punt 27).
39 Het Hof heeft geoordeeld dat door een dergelijke overeenkomst voor de borg een nieuwe verbintenis ontstaat om de nakoming van de hoofdverbintenis waartoe de schuldenaar gehouden is, te garanderen, en dat de borg niet in de plaats treedt van de schuldenaar, maar slechts de betaling van zijn schuld garandeert, volgens de voorwaarden die in de borgtochtovereenkomst of in de wet zijn gesteld (arrest van 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD, C‑266/01, EU:C:2003:282, punt 28).
40 De aldus ontstane verbintenis is een accessoire verbintenis in die zin, dat de borg door de schuldeiser alleen in rechte kan worden aangesproken indien de gewaarborgde schuld opeisbaar is geworden, en dat de verbintenis die de borg is aangegaan niet meer kan inhouden dan die van de schuldenaar (zie in die zin arrest van 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD, C‑266/01, EU:C:2003:282, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Meer recentelijk heeft het Hof bevestigd dat een overeenkomst van borgstelling een afzonderlijke overeenkomst is naast de overeenkomst tussen de schuldeiser en de schuldenaar, waarbij de borg, die een derde is ten opzichte van deze laatste overeenkomst, tot taak heeft jegens de schuldeiser garant te staan voor de betaling van hetgeen de schuldenaar de schuldeiser verschuldigd is op grond van de verbintenis waarop de borgstelling betrekking heeft, die bestaat uit de schuld die de schuldenaar heeft jegens de schuldeiser (arrest van 2 september 2021, CRCAM, C‑337/20, EU:C:2021:671, punt 58)
42 In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat artikel 195 van het douanewetboek, in overeenstemming met de vaststellingen van het Hof met betrekking tot de borgtochtovereenkomst, bepaalt dat de borg er zich schriftelijk toe dient te verbinden het bedrag waarvoor zekerheid is gesteld hoofdelijk met de schuldenaar te betalen „indien de douaneschuld opeisbaar wordt”.
43 Uit de voorgaande overwegingen volgt dus, ten eerste, dat de douaneschuld niet opeisbaar is ten aanzien van de schuldenaar bij gebreke van een voorafgaande boeking van het bedrag van de douanerechten, zonder welke boeking dat bedrag niet naar behoren aan die schuldenaar kan worden meegedeeld en, ten tweede, dat de borg niet kan worden verplicht garant te staan voor de betaling van deze schuld zolang zij niet opeisbaar is geworden ten aanzien van de schuldenaar.
44 In die omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 195, artikel 217, lid 1, en artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten de in artikel 195 bedoelde borg niet tot betaling van een douaneschuld kunnen verplichten zolang het bedrag van de rechten niet naar behoren aan de schuldenaar is meegedeeld.
Tweede vraag
45 Gelet op het antwoord op de eerste vraag en op het feit dat volgens de verwijzingsbeslissing al de vorderingen van de douaneadministratie tegen BPC definitief zijn afgewezen, zodat deze onderneming geen achterstallige douaneschulden heeft die deze administratie zou kunnen proberen in te vorderen bij verzoekster in het hoofdgeding in haar hoedanigheid van borg, is de tweede vraag in haar verschillende onderdelen kennelijk hypothetisch. Het Hof kan echter geen uitspraak doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 19 januari 2023, Unilever Italia Mkt. Operations, C‑680/20, EU:C:2023:33, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is.
Kosten
46 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 195, artikel 217, lid 1, en artikel 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005,
moeten aldus worden uitgelegd dat
de douaneautoriteiten de in artikel 195 bedoelde borg niet tot betaling van een douaneschuld kunnen verplichten zolang het bedrag van de rechten niet naar behoren aan de schuldenaar is meegedeeld.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.