Ten onrechte niet afgerekend over goodwill; nieuw feit om na te vorderen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) maakte deel uit van een groep die diensten verleent op het gebied van SAP-software.
Met dagtekening van 1 juli 2022 heeft de Inspecteur aan X een navorderingsaanslag vpb 2017 opgelegd tot een belastbaar bedrag van € 249.997 (aangifte) + € 2.848.912 (goodwill) = € 3.098.909.
Gelet op de gehele gang van zaken en de omstandigheid dat de Inspecteur voor het eerst na het opleggen van de aanslag kennis heeft kunnen nemen van de feiten en omstandigheden in het jaar 2017 ten aanzien van X en daarna geconstateerd heeft dat in de aangifte ten onrechte niet is afgerekend over de goodwill, is naar het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant sprake van een nieuw feit. De navorderingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
De Rechtbank oordeelt dat de vereiste aangifte niet is gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. De Inspecteur heeft de goodwill berekend overeenkomstig de rekenmethodiek van de groep. De Rechtbank acht de berekening van de Inspecteur redelijk, althans niet willekeurig. X is niet geslaagd in het tegenbewijs. De navorderingsaanslag blijft in stand.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (hierna ook te noemen: belanghebbende) (gemachtigde: mr. D. Liem),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.098.909 (de navorderingsaanslag).
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 188.368 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verzonden aan de wederpartij.
1.6. De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, mr. D. Kamerbeek en mr. F. van Agt en namens de inspecteur, drs. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] .
Het beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met de beroepen van [B.V. 1] ( [B.V. 1] ), [B.V. 2] ( [B.V. 2] ), [B.V. 3] ( [B.V. 3] ) en [B.V. 4] ( [B.V. 4] ).
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, beoordeelt de rechtbank tevens of de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag terecht opgelegd. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan zodat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslag onjuist is. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om de belastingrente te matigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende maakte deel uit de [groep] . De activiteiten van de [groep] bestaan uit dienstverlening op het gebied van SAP-software.
4.1. De structuur van de [groep] , voor zover hier van belang, zag er eind 2015 als volgt uit.
4.2. De Inspecteur en de voormalige adviseur/gemachtigde van belanghebbende, [bedrijf] , hebben in 2013 een convenant gesloten met betrekking tot horizontaal toezicht door de Belastingdienst ten aanzien van cliënten van die adviseur. Op het convenant is de Leidraad Horizontaal Toezicht Fiscaal Dienstverleners (de Leidraad) van toepassing. Vanaf 9 oktober 2015 valt belanghebbende onder dit horizontaal toezicht.
4.3. In 2016 zijn de activiteiten van [B.V. 4] en [B.V. 3] ondergebracht in [B.V. 1] waarna [B.V. 4] en [B.V. 3] zijn geliquideerd.
4.4. Op 27 maart 2017 heeft [groep] 49% van de aandelen in [B.V. 2] en [B.V. 1] gekocht voor respectievelijk € 262.500 en € 778.125. Daarna bezit [groep] , naast de aandelen in belanghebbende, ook alle aandelen in [B.V. 2] en [B.V. 1] . De koopprijs van de aandelen is berekend aan de hand van de formule omzet 2015 vermenigvuldigd met een factor 1,1 plus het zichtbaar eigen vermogen ‘hoog’. Er is rekening gehouden met een correctie van € 90.000 omdat in 2016 in [groep] transacties zijn uitgevoerd die niet overeenkomen met de contractuele afspraak.
4.5. In een verslag van een bespreking van 16 maart 2022 tussen de Belastingdienst en de [groep] is de volgende toelichting opgenomen ter zake de berekening van de koopprijs van de aandelen:
4.6. In oktober 2017 zijn [belanghebbende] , [B.V. 1] en [B.V. 2] geliquideerd. Het personeel van de voornoemde vennootschappen is na de liquidatie overgenomen door [groep]
4.7. Op 14 juni 2018 heeft de voormalige adviseur van belanghebbende, [bedrijf] , in de persoon van de heer [de voormalig adviseur] (de voormalige adviseur), de inspecteur benaderd met betrekking tot de door [groep] te claimen liquidatieverlies in 2017.
4.8. Op 31 januari 2019 heeft de voormalige adviseur in een brief aan de inspecteur het volgende vermeld:
- Een chronologisch overzicht van gebeurtenissen/handelingen vanaf moment oprichting [maatschappijen] tot moment liquidatie van vermelde [dochtermaatschappijen] .
- Tekstuele toelichting op de prijs voorde dochtermaatschappijen (refererend aan de aandelenemissie bij [groep] ).
- De notariële akten m.b.t. [groep] en de hiervoor vermelde [dochtermaatschappijen] .
-
[B.V. 8] en [B.V. 7] , dragen hun aandeel in [B.V. 1] over aan [groep] De koopsom bedraagt € 389.062,50 per verkoper. De totale koopsom bedraagt derhalve € 778.125. Deze koopsom wordt door koper schuldig gebleven ter verrekening met de volstortingsverplichting van uit te geven aandelen in het kapitaal van [groep]
-
[groep] geeft 10.800 (3x 3.600) aandelen uit tegen een koers van € 66,67 per aandeel. Hiervan is € nominale waarde en € 165,67 agio. De nieuwe aandelen worden in gelijke delen uitgegeven aan [B.V. 6] , [B.V. 8] en [B.V. 7] .
De prijsbepaling is geheel gegrond op omzetcijfers vermenigvuldigd met een factor ter vertegenwoordiging van goodwill. Er zat nauwelijks vermogen in de vennootschappen. De voor zover aanwezige winstreserves waren reeds uitgekeerd. Zoals reeds in hoofdstuk 1 toegelicht: de investeerders hebben weliswaar aan de hand van een (complexe) doorberekening van kosten de resultaten van de dochtermaatschappijen verdeeld, de omzet van betreffende vennootschappen is steeds verantwoord daar waar de activiteiten plaatsvonden. In combinatie met de herstructurering veroorzaken deze doorberekeningen uiteindelijk het liquidatieverlies. Enerzijds zijn er wel de activiteiten waar een prijs aan moet hangen, anderzijds zijn de 'winsten' via de doorbelastingen al bij [groep] terecht gekomen.
Aangezien de prijs voor [B.V. 2] en [B.V. 1] eind 2016 is bepaald, heeft men gebruik gemaakt van de cijfers uit de jaarrekeningen 2015. Deze gaven op dat moment een goed beeld over de voorgaande jaren.
De omzet van [B.V. 2] bedroeg in 2015 € 225.634. Te verdelen over 100 aandelen betekent dat een omzet van € 2.256 per aandeel. De goodwillfactor bedraagt afgerond 2,375, resulterend in een waarde per aandeel van € 5.357,15. De waarde van 49% van de aandelen is dan (49% * 100 * 5.357,15) € 262.500.
[B.V. 1] werd pas eind 2015 opgericht. Zoals in hoofdstuk 1 beschreven, bestonden de activiteiten van [B.V. 1] uit de activiteiten die eerder gedreven werden vanuit [B.V. 3] en [B.V. 4] Derhalve is voor bepaling van de prijs voor [B.V. 1] gerekend met de omzet in 2015 van de voormelde twee vennootschappen.
De omzet van [B.V. 3] bedroeg € 570.372 en die van [B.V. 4] bedroeg € 280.497. Het aantal aandelen [B.V. 1] was 18.100. De goodwillfactor bedraagt afgerond 1,845, resulterend in een waarde per aandeel van € 86,74. De waarde van 49% van de aandelen is dan (49% * 18.100 * 86,74) € 778.125.
3 Notariële akten
4.9. De voormalige adviseur heeft op 7 maart 2019 namens [groep] de aangifte Vpb 2017 ingediend, waarin het liquidatieverlies van € 923.166 is opgenomen. De primitieve aanslag is vervolgens met dagtekening 6 april 2019 geautomatiseerd opgelegd overeenkomstig de aangifte. In april 2019 zijn vervolgens meerdere contactmomenten geweest tussen de inspecteur en de voormalige adviseur waarin de inspecteur de voormalige adviseur erop heeft aangesproken dat de aangifte Vpb 2017 van [groep] met het liquidatieverlies is ingediend, zonder een kennisgeving aan de inspecteur of het aankruisen van het vakje ‘Expliciete uitspraak belastingdienst gevraagd’. Tot de gedingstukken behoren notities van de inspecteur waarin het volgende staat:
4.10. Op 26 april 2019 heeft de voormalige adviseur de inspecteur als volgt geïnformeerd:
4.11. In de bijlage bij de brief van 26 april 2019 is een overzicht van het door [groep] berekende liquidatieverlies van € 923.166 opgenomen. Dit verlies bestaat voor € 740.938 uit een liquidatieverlies van [B.V. 1] en voor € 182.228 uit een liquidatieverlies van [B.V. 2] .
4.12. Belanghebbende is uitgenodigd aangifte Vpb te doen voor het jaar 2017. Op 13 mei 2019 heeft belanghebbende aangifte Vpb 2017 gedaan onder horizontaal toezicht. De uiterste inleverdatum van de aangifte was, na aanmaning, 24 mei 2019. In de aangifte is geen rekening gehouden met een heffing over de stille reserves (goodwill) en is het vakje ‘Expliciete uitspraak belastingdienst gevraagd’ niet aangevinkt. De aangegeven belastbare winst bedraagt € 249.997. De aangifte is ondertekend door de heer [de voormalig adviseur] .
4.13. Op 20 mei 2019 is de aanslag Vpb 2017 van belanghebbende geautomatiseerd door het systeem geregeld. De aanslag is met dagtekening 8 juni 2019 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
4.14. Bij brief van 12 augustus 2019 heeft de inspecteur onder meer aangegeven dat volgens hem bij liquidatie een eindafrekening plaats had moeten vinden. Bij brief van 12 september 2019 antwoordt de voormalige adviseur daarop dat een eindafrekening niet aan de orde is omdat de activiteiten zijn gestaakt.
4.15. Met dagtekening van 1 juli 2022 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd tot een belastbaar bedrag van € 249.997 (aangifte) +/+ € 2.848.912 (goodwill) = € 3.098.909.
Motivering
Mag de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen?
5. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
Nieuw feit?
5.1. De inspecteur heeft primair gesteld dat sprake is van een nieuw feit. Hij hoefde niet te twijfelen over de juistheid van de aangifte, temeer nu die is ingediend onder een convenant Horizontaal Toezicht. De voormalige adviseur heeft voorafgaand aan het indienen van de aangifte van belanghebbende geen cijfermatige informatie over belanghebbende aan de inspecteur verstrekt. Pas bij het opstellen van een structuurschema op 29 mei 2019 heeft de inspecteur volledig zicht verkregen op het feitencomplex. Ter zitting heeft de inspecteur verder toegelicht dat de gesprekken met de voormalige adviseur betrekking hadden op [groep] en op de daar opgevoerde liquidatieverliezen van [B.V. 1] en [B.V. 2] . De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij de kennis van het dossier van [groep] niet hoefde te gebruiken voor de behandeling van het dossier van belanghebbende.
5.2. Belanghebbende is van mening dat van een nieuw feit geen sprake is omdat alle relevante gegevens reeds met de inspecteur waren gedeeld. Daarbij moet de kennis van het dossier van [groep] ook aanwezig worden geacht bij de behandeling van de aangifte van belanghebbende, zeker nu dezelfde inspecteur daarbij betrokken was. Nu de inspecteur over de voornoemde gegevens beschikte, lag het op zijn weg om de automatische afdoening van de aangifte te blokkeren en een onderzoek in te stellen naar de aangifte Vpb 2017 van belanghebbende. In de aangifte was sprake van een verkort boekjaar en er was niet afgerekend over de goodwill. Gelet op de eerdere correspondentie over de te claimen liquidatieverliezen bij [groep] en de omstandigheid dat dezelfde belastingambtenaar bevoegd was tot opleggen van de aanslagen Vpb van de [groep] en hij ook de vraag had opgeworpen over het moment van de afrekening over de stille reserves, heeft de inspecteur – door geen onderzoek te doen naar de juistheid van de aangifte Vpb 2017 van belanghebbende – een ambtelijk verzuim begaan, aldus belanghebbende.
5.3. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende onbetwist heeft gesteld dat de aangiften 2017 van de [groep] door een en dezelfde belastingambtenaar werden behandeld. Gelet daarop dient naar het oordeel van de rechtbank de kennis van het dossier van [groep] ook aanwezig worden geacht bij de behandeling van de aangifte van belanghebbende. De vraag die dan beantwoord moet worden is of het met die kennis zonder nader onderzoek opleggen van de aanslag Vpb 2017 een ambtelijk verzuim vormt. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de correspondentie tussen de inspecteur en de voormalige gemachtigde (zie 4.8 en 4.10) blijkt dat de discussie betrekking had op de te claimen liquidatieverliezen die verband houden met de ontbinding van [B.V. 1] en [B.V. 2] . In de diverse stukken wordt weliswaar de naam van belanghebbende genoemd, maar de inhoud van de gesprekken heeft betrekking op de liquidatieverliezen van [B.V. 1] en [B.V. 2] . Belanghebbende was vanaf het moment van haar oprichting een dochtermaatschappij van [groep] Gelet op de omstandigheid dat voor haar geen liquidatieverlies werd geclaimd en de winsten bij de liquidatie onder de deelnemingsvrijstelling zouden vallen, was er voor de belastingheffing ook geen aanleiding om hierover nadere vragen te stellen. Bovendien was, anders dan bij [B.V. 1] en [B.V. 2] , bij belanghebbende geen sprake van verkoop van haar aandelen vlak voor de liquidatie, waaruit mogelijk het bestaan van goodwill afgeleid zou kunnen worden. De kennis van het dossier van [groep] levert dan ook geen ambtelijk verzuim op.
5.4. De vraag die dan nog beantwoord moet worden is of de aangifte Vpb 2017 aanleiding had moeten zijn voor nader onderzoek. Vast staat dat in de aangifte van belanghebbende het vakje ‘Expliciete uitspraak belastingdienst gevraagd’ niet was aangevinkt met als resultaat dat binnen enkele dagen na ontvangst van de aangifte, de aanslag geautomatiseerd is opgelegd. Belanghebbende heeft bovendien ter zitting desgevraagd verklaard dat – los van de correspondentie in het kader van de afwikkeling van de aangifte Vpb 2017 van [groep] – haar aangifte geen aanleiding bood voor een nader onderzoek. Hoewel in de aangifte van belanghebbende sprake was van een kort boekjaar, was in de aangifte niet aangegeven dat haar activiteiten waren gestaakt. Dan bestaat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist zou zijn.
Gelet op de gehele gang van zaken en de omstandigheid dat de inspecteur voor het eerst na het opleggen van de aanslag kennis heeft kunnen nemen van de feiten en omstandigheden in het jaar 2017 ten aanzien van belanghebbende en daarna geconstateerd heeft dat in de aangifte ten onrechte niet is afgerekend over de goodwill, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit. De navorderingsaanslag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht opgelegd.
Is de navorderingsaanslag te hoog?
5.5. Belanghebbende heeft in de beroepsfase niet meer betwist dat zij ten onrechte niet heeft afgerekend over de aanwezige goodwill. Zij is echter van mening dat de goodwill door de inspecteur te hoog is vastgesteld. Naar de mening van belanghebbende heeft de inspecteur bij de berekening van de goodwill ten onrechte rekening gehouden met de hierna in 5.6 vermelde belastinglatentie. Bovendien dient de omzet 2015 van belanghebbende, waarop de berekening van de goodwill is gebaseerd, verminderd te worden met het deel van de omzet dat feitelijk is gerealiseerd door [groep] , die dat vervolgens via een managementvergoeding heeft doorbelast aan belanghebbende. In dat geval bedraagt de omzet voor de goodwillberekening € 998.186 in plaats van € 1.405.047 waarvan de inspecteur is uitgegaan. Na vermenigvuldiging met factor 1,1 bedraagt de goodwill volgens belanghebbende € 1.098.005. Het belastbaar bedrag wordt dan € 1.348.002.
5.6. De inspecteur is van mening dat hij voor de goodwillberekening terecht de gehele in belanghebbende gerealiseerde omzet tot uitgangspunt heeft genomen. Tevens stelt hij dat hij bij het vaststellen van de hoogte van de goodwill dezelfde methodiek heeft toegepast als die welke is gehanteerd door de [groep] bij de verkoop op 27 maart 2017 aan derden van aandelen [B.V. 1] en [B.V. 2] . Daarbij is hij ervan uitgegaan dat in de gerealiseerde verkoopprijzen de te betalen belasting over de goodwill is verdisconteerd. Het gevolg daarvan is dat de goodwill dient te worden verhoogd met de belastinglatentie op de goodwill. Vanwege het korte tijdpad tussen de aandelenoverdrachten (in maart 2017) en de liquidatie van de vennootschappen (in oktober 2017) heeft de inspecteur de belastinglatentie gesteld op de nominale belastingschuld over de goodwill. Volgens de inspecteur is de goodwill niet te hoog vastgesteld.
Vereiste aangifte gedaan?
5.7. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
5.8. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. De normale regels van stelplicht en bewijslast houden in dit kader in dat de inspecteur de stelplicht en bewijslast heeft ter zake van de inkomenscorrectie.
5.9. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft betwist dat zij in haar aangifte Vpb 2017 ten onrechte niet heeft afgerekend over de goodwill, is naar het oordeel van de rechtbank niet de vereiste aangifte gedaan. Zelfs indien wordt aangesloten bij de door de belanghebbende bepleite goodwill, is sprake van inhoudelijke gebreken welke als gevolg hebben dat de verschuldigde belasting, die volgt uit de aangifte, op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbende, gelet op de omvang van dit bedrag en de correspondentie met de inspecteur, zich ook bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting zou worden geheven.
5.10. Het voorgaande brengt mee dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende overtuigend heeft aangetoond (doen blijken) dat en in hoeverre de navorderingsaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Redelijke schatting
5.11. De inspecteur heeft de goodwill berekend overeenkomstig de rekenmethodiek van [groep] . De rechtbank acht de berekening van de inspecteur redelijk, althans niet willekeurig.
Tegenbewijs
5.12. Vervolgens rust op belanghebbende de last om te doen blijken dat de navorderingsaanslag onjuist is. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd (zie 5.5), heeft zij niet doen blijken dat de navorderingsaanslag onjuist is. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de goodwill terecht heeft berekend overeenkomstig de methodiek die is gebruikt bij de aandelenoverdrachten in maart 2017, maar zij heeft daarbij verdedigd dat bij die aandelenoverdrachten geen rekening is gehouden met de belastinglatentie over stille reserves en de verkoopprijzen anders veel lager zouden zijn geweest. Dat laatste heeft zij echter niet overtuigend aangetoond. Evenmin heeft zij overtuigend aangetoond dat de belastingschuld in de berekeningen van de inspecteur op een lager bedrag dan de nominale waarde moet worden gesteld. En dat kennelijk een deel van de werkzaamheden waarmee belanghebbende omzet heeft gerealiseerd is uitgevoerd door [groep] betekent niet dat ter zake van dit deel bij belanghebbende geen goodwill aanwezig is. Het overtuigende bewijs daarvoor heeft belanghebbende in ieder geval niet geleverd.
Belastingrente
5.13. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur reeds in 2019 tot de conclusie is gekomen dat hij de niet in de aangifte opgenomen goodwill wilde corrigeren. Desondanks is de aanslag pas later opgelegd met als gevolg dat de belastingrente onnodig is opgelopen. Belanghebbende heeft in dat kader een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 en gesteld dat de belastingrente dient te worden verminderd omdat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
5.14. De inspecteur heeft betwist dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat de voormalige adviseur aanvullende informatie wilde overleggen en fysiek een gesprek wilde aangaan met de inspecteur om de zaak toe te lichten. Om aan de wens van de voormalige adviseur tegemoet te komen, kon de inspecteur niet eerder een navorderingsaanslag opleggen omdat dan mogelijk sprake zou zijn van handelen ‘tegen beter weten in’.
5.15. Gelet op de toelichting ter zitting van de inspecteur, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 11 juli 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht