Box 3: geen rendement op vorderingsrecht m.b.t. koopsom woning
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 april 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 31 december 2020 zijn woning verkocht. De koopsom van de woning van € 643.000 is op de derdengeldenrekening van de notaris gestort en is kort na 1 januari 2021 door de notaris op de bankrekening van X gestort.
In geschil is de box 3-heffing over het jaar 2021.
Aan X is in de aangifte een bedrag van € 738.004 toegerekend van het totale vermogen van € 788.004. De aanslag is in overeenstemming met de aangifte opgelegd naar een te betalen bedrag van € 9.573. De ontvangen koopsom die op peildatum 1 januari nog op de derdengeldenrekening van de notaris stond, is daarbij als ‘overige bezitting’ aangemerkt (rendement 5,69%).
Tussen partijen staat vast dat er op het vorderingsrecht op de notaris geen dan wel een verwaarloosbaar rendement is genoten. Naar het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft X in 2021 in werkelijkheid, ook op de overige vermogensbestanddelen, geen rendement behaald. De Rechtbank biedt rechtsherstel door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vast te stellen op nihil.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 februari 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.813 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.917.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, mr. drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verlaagd naar nihil. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende heeft op 31 december 2020 zijn woning verkocht. De koopsom van de woning van € 643.000 (de koopsom) is op de derdengeldenrekening van de notaris gestort en is kort na 1 januari 2021 door de notaris op de bankrekening van belanghebbende gestort.
4.1. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2021 (de aangifte) waarin het volgende is aangegeven:
* Belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.813;
* Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.917.
4.2. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is als volgt opgebouwd.
Bank- en spaartegoeden |
€ 55.764 |
Vorderingen uitgeleend geld |
€ 643.000 |
Overige bezittingen |
€ 189.240 |
Af: heffingsvrij vermogen (incl. partner) |
€ 100.000 |
Totaal |
€ 788.004 |
Toegerekend aan belanghebbende |
€ 738.004 |
4.3. De aanslag is in overeenstemming met de aangifte opgelegd naar een te betalen bedrag van € 9.573.
Motivering
5. Belanghebbende is van mening dat de ontvangen koopsom welke op peildatum 1 januari nog op de derdengeldenrekening van de notaris stond wel terecht in box 3 is meegenomen maar dat dit niet tegen een rendement van 5,69% zou moeten. Volgens belanghebbende is het feitelijk rendement nihil geweest omdat het geld altijd op een bankrekening heeft gestaan en de notaris ook geen rente heeft vergoed. Dat dan wordt gedaan alsof meer dan 5% rendement zou zijn genoten over deze aanzienlijke som geld, waar dan vervolgens de belasting over wordt berekend, is niet juist. Belanghebbende heeft meerdere juridische argumenten naar voren gebracht die er op neerkomen dat belanghebbende wenst dat aan hem rechtsherstel wordt geboden zoals bedoeld in het Kerstarrest. Verder doet belanghebbende een beroep op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 januari 2023. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat de overige bezittingen van € 189.240 (zie 4.2) bestaan uit de bloot eigendom van een woning waarvan de ouders van belanghebbende het vruchtgebruik hebben. Verder heeft belanghebbende toegelicht dat hij over dit vermogensbestanddeel niet daadwerkelijk inkomsten geniet en over de banktegoeden geen rente dit jaar heeft genoten.
5.1. De inspecteur is van mening dat de uitspraak op bezwaar juist is. De Wet rechtsherstel box 3 is niet van toepassing. De theoretische belasting conform Wet rechtsherstel box 3 valt namelijk hoger uit dan de belasting die voortvloeit op basis van het forfaitair stelsel van de Wet IB 2001. De Wet rechtsherstel box 3 is dan niet van toepassing en is dus niet toegepast. De inspecteur is primair van mening dat de koopsom welke op peildatum stond op de derdengeldenrekening van de notaris terecht als een ‘overige bezitting’ is aangemerkt en niet als een banktegoed. Daarvoor geldt nu eenmaal dat een rendement van 5,69% wettelijk verondersteld wordt ook al is dat rendement niet daadwerkelijk behaald. De verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat volgens de inspecteur niet op omdat het in die zaak specifiek ging om een VvE-reservefonds en het Hof het oordeel gebaseerd heeft op artikel 5:126, lid 3 van het BW die specifiek geldt voor VvE-reservefondsen en niet voor een derdengeldenrekening van een notaris. De inspecteur betwist dat het werkelijk rendement nihil bedroeg omdat rekening moet worden gehouden met een mogelijke ongerealiseerde vermogenswinst in het kader van het bloot eigendom.
5.2. Onder verwijzing naar het Kerstarrest is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende door het forfaitaire stelsel zoals volgt uit de Wet IB 2001 onrechtmatig wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.
5.3. Tussen partijen staat vast dat er op het vorderingsrecht op de notaris - kort gezegd de ontvangen koopsom van de verkoop van het huis welke gelden op de derdengeldenrekening van de notaris stonden op de peildatum – geen dan wel een verwaarloosbaar rendement is genoten.
5.4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eventuele ongerealiseerde vermogenswinsten op het bloot eigendom niet vallen onder ‘werkelijk behaald rendement’. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dit jaar in werkelijkheid geen rendement behaald, dus ook niet op de overige vermogensbestanddelen. De rechtbank hecht eraan in het kader van de discussie tussen partijen op zitting over ongerealiseerde vermogenswinsten te benadrukken dat voor de argumentaties en standpunten van beide partijen, óók ten aanzien van het standpunt van de inspecteur, zwaarwegende juridische argumenten zijn. De rechtbank geeft de doorslag aan een meer grammaticale uitleg op dit punt ook bezien tegen de achtergrond van de belasting waar het in dit geval over gaat namelijk een belasting op inkomen.
5.5. De rechtbank zal aansluiten bij het werkelijke rendement over het gedeelte van het vermogen dat in de aangifte aan belanghebbende is toegerekend, zijnde een vermogen van € 738.004. Gelet op het voorgaande biedt de rechtbank rechtsherstel door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te beperken tot het op dit vermogen werkelijk behaald rendement zijnde nihil.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.813 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 19 april 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.