
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
In het arrest van het HvJ van 17 oktober 2018 (C-503/17, ECLI:EU:C:2018:831; het Niet-nakomingsarrest) is geoordeeld dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: het VK) de verplichtingen krachtens Richtlijn 95/60 betreffende het merken van gasolie en kerosine voor fiscale doeleinden niet is nagekomen door het gebruik van gemerkte brandstof voor particuliere pleziervaartuigen toe te staan.
Op 21 december 2020 heeft de Europese Commissie krachtens artikel 260 VWEU het onderhavige beroep ingesteld, waarin zij het HvJ vraagt om vast te stellen dat het VK de verplichtingen uit het Niet-nakomingsarrest niet is nagekomen en waarin zij het HvJ verzoekt een financiële sanctie op te leggen.
Het HvJ stelt de Commissie in het gelijk. Het VK wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een forfaitaire som van € 32 miljoen.
A-G Collins (8 december 2022, C-692/20, ECLI:EU:C:2022:972) was in zijn conclusie uitgekomen op een forfaitaire som van € 17 miljoen.
BRON
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
28 september 2023 (*)
In zaak C‑692/20,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 260, lid 2, VWEU, ingesteld op 21 december 2020,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en P.‑J. Loewenthal als gemachtigden,
verzoekster,
tegen
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. McCrory en F. Shibli als gemachtigden, bijgestaan door O. Thomas, KC, en P. Reynolds, barrister, vervolgens door L. Baxter, S. McCrory en F. Shibli als gemachtigden, bijgestaan door O. Thomas, KC, en P. Reynolds, barrister, vervolgens door L. Baxter als gemachtigde, bijgestaan door O. Thomas, KC, en P. Reynolds, barrister, en ten slotte door S. Fuller als gemachtigde, bijgestaan door O. Thomas, KC, en P. Reynolds, barrister,
verweerder,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, P. G. Xuereb, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: M. Longar, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2022,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 december 2022,
het navolgende
Arrest
1 De Europese Commissie verzoekt het Hof:
– vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 17 oktober 2018, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑503/17, EU:C:2018:831; hierna: „niet-nakomingsarrest”), de verplichtingen niet is nagekomen die op deze staat rusten krachtens artikel 260, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 127 en 131 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „terugtrekkingsakkoord”);
– het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 260, lid 2, VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 127 en 131 van het terugtrekkingsakkoord, te gelasten de volgende bedragen aan de Commissie te betalen:
– een dwangsom van 268 878,50 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van het niet-nakomingsarrest, vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige procedure tot de datum waarop het niet-nakomingsarrest volledig is uitgevoerd;
– een forfaitaire som waarvan het bedrag wordt verkregen door het bedrag van 35 873,20 EUR per dag te vermenigvuldigen met het aantal dagen dat is verstreken tussen de datum van uitspraak van het niet-nakomingsarrest en de datum waarop die staat aan dat arrest voldoet, of, indien hij vóór de uitspraak van het in de onderhavige procedure gewezen arrest niet aan dat arrest heeft voldaan, de datum van die uitspraak, met een minimum van 8 901 000 EUR, en
– het Verenigd Koninkrijk te verwijzen in de kosten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Terugtrekkingsakkoord
2 Het terugtrekkingsakkoord, dat namens de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) is goedgekeurd bij besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 (PB 2020, L 29, blz. 1), is op 1 februari 2020 in werking getreden.
3 Artikel 86 van dit akkoord heeft als opschrift „Bij het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangige zaken” en bepaalt in de leden 1 en 3:
4 Overeenkomstig artikel 126 van het terugtrekkingsakkoord is de overgangsperiode op de datum van inwerkingtreding van dit akkoord ingegaan en op 31 december 2020 geëindigd.
5 Artikel 127 van het terugtrekkingsakkoord heeft als opschrift „Omvang van de overgang” en bepaalt:
6 Artikel 131 van dit akkoord heeft als opschrift „Toezicht en handhaving” en luidt als volgt:
7 Het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland, dat als bijlage aan het terugtrekkingsakkoord is gehecht (hierna: „Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland”), bevat een artikel 8 met als opschrift „Btw en accijnzen”, waarvan de eerste alinea bepaalt:
8 Artikel 12 van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland heeft als opschrift „Uitvoering, toepassing, toezicht en handhaving” en bepaalt in lid 1:
9 Bijlage 3 bij dit protocol betreft met name richtlijn 95/60/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende het merken van gasolie en kerosine voor fiscale doeleinden (PB 1995, L 291, blz. 46).
Richtlijn 95/60
10 De eerste tot en met de derde overweging van richtlijn 95/60 luiden als volgt:
11 Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
12 Artikel 3 van die richtlijn bepaalt het volgende:
Richtlijn 2003/96
13 Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/96 bepaalt:
Recht van het Verenigd Koninkrijk
14 De Hydrocarbon Oil Duties Act 1979 (wet van 1979 betreffende de accijns op koolwaterstofoliën), die de belasting op brandstoffen regelt, is met name gewijzigd bij de Finance Act 2012 (begrotingswet 2012). Gelet op de datum van de litigieuze feiten is op het onderhavige geding deze wet van 1979, zoals gewijzigd bij de wet van 2012 (hierna: „wet van 1979”), van toepassing.
15 Section 14E van de wet van 1979 regelde de belasting op brandstof die in de particuliere pleziervaart wordt gebruikt. Het bepaalde:
16 Section 14E van de wet van 1979 is gewijzigd bij bijlage 11 bij de op 1 oktober 2021 in werking getreden Finance Act 2020, teneinde in wezen het gebruik van gemerkte brandstof voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen te verbieden in Noord-Ierland.
Niet-nakomingsarrest
17 In het niet-nakomingsarrest heeft het Hof geoordeeld dat het Verenigd Koninkrijk „[d]oor het gebruik van gemerkte brandstof voor particuliere pleziervaartuigen toe te staan, ook al is die brandstof niet vrijgesteld van accijns of aan een verlaagd accijnstarief onderworpen, [...] zijn verplichtingen krachtens [richtlijn 95/60] niet [is] nagekomen”.
Precontentieuze procedure
18 Na de uitspraak van het niet-nakomingsarrest heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk bij brief van 22 oktober 2018 verzocht om haar binnen een termijn van twee maanden mee te delen welke maatregelen het voornemens was te nemen om aan dat arrest te voldoen.
19 Bij brief van 19 december 2018 heeft het Verenigd Koninkrijk aangegeven dat het voornemens was om in de loop van 2019 en 2020 zijn wetgeving, met name de wet van 1979 en de desbetreffende secundaire wetgeving, te wijzigen teneinde het gebruik van gemerkte brandstof voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen te verbieden. In die brief heeft deze staat ook gepreciseerd dat, gelet op de aanzienlijke praktische gevolgen van deze wijzigingen, een openbare raadpleging zou plaatsvinden.
20 Van mening dat het Verenigd Koninkrijk niet de nodige maatregelen had genomen om te voldoen aan het niet-nakomingsarrest heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk op 15 mei 2020 overeenkomstig artikel 260, lid 2, VWEU een aanmaningsbrief gezonden met het verzoek om binnen vier maanden na ontvangst van die brief, dat wil zeggen uiterlijk op 15 september 2020, zijn opmerkingen in te dienen.
21 Het Verenigd Koninkrijk heeft op 11 september 2020 op de aanmaningsbrief geantwoord en daarbij uiteengezet welke moeilijkheden zich voordeden bij de uitvoering van het niet-nakomingsarrest, met name vanwege de algemene verkiezingen die in december 2019 in die staat zijn gehouden. Deze staat heeft er ook op gewezen dat in de Finance Act 2020 een machtiging tot regelgevend optreden was opgenomen en dat dit een noodzakelijke voorafgaande stap was voor de vaststelling van de secundaire wetgeving die noodzakelijk was om aan dat arrest te voldoen. Voorts gaf het Verenigd Koninkrijk aan dat ruimere hervormingen waren voorgesteld inzake de afschaffing vanaf april 2022 van het recht om in de meeste sectoren gebruik te maken van gemerkte brandstof. In dit verband heeft deze staat gepreciseerd dat een raadpleging over deze hervormingen op 1 oktober 2020 zou worden afgerond en dat de beslissing over de termijn voor de afschaffing van het recht om gemerkte brandstof te gebruiken voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen na die raadpleging zou worden genomen, samen met de eindbesluiten over de ruimere hervormingen met betrekking tot deze brandstof.
22 Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
Ontwikkelingen gedurende de onderhavige procedure
23 Aangezien de in artikel 126 van het terugtrekkingsakkoord vastgestelde overgangsperiode op 31 december 2020 is verstreken, zijn de bepalingen van richtlijn 95/60 met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op het Verenigd Koninkrijk, met uitzondering evenwel van Noord-Ierland, waar deze bepalingen na die datum van kracht zijn gebleven krachtens artikel 8 van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland, gelezen in samenhang met bijlage 3 daarbij.
24 Bij brief van 21 mei 2021 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie meegedeeld dat de definitieve wettelijke regeling die het gebruik van gemerkte brandstof tegen verlaagd accijnstarief voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen in Noord-Ierland verbiedt, op 1 juli 2021 door het parlement van het Verenigd Koninkrijk zou worden vastgesteld. Bovendien heeft het Verenigd Koninkrijk aangegeven dat de particuliere brandstofleveranciers niet in staat waren om tijdens het vaarseizoen de bijkomende infrastructuur aan te leggen die nodig was om aan particuliere pleziervaartuigen dieselbrandstof te kunnen leveren tegen het normale accijnstarief en aan commerciële vaartuigen tegen verlaagd accijnstarief. Om die reden zou dit verbod op 1 oktober 2021 in werking treden.
25 Het Verenigd Koninkrijk heeft derhalve op 21 mei 2021 de mededeling betreffende de accijns op motorbrandstof voor particuliere pleziervaartuigen bijgewerkt. Punt 2.3 daarvan luidt thans als volgt:
26 De secundaire wetgeving in kwestie is op 28 juni 2021 vastgesteld en heeft de inwerkingtreding van de bepalingen van de Finance Act 2020 mogelijk gemaakt, zodat vanaf 1 oktober 2021 in Noord-Ierland geen gemerkte brandstof mag worden gebruikt voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen.
27 Bij brief van 11 februari 2022 heeft de Commissie het Hof meegedeeld dat zij haar beroep gedeeltelijk introk wat de dwangsom betreft, op grond dat deze vordering zonder voorwerp was geraakt door de inwerkingtreding op 1 oktober 2021 van de Finance Act 2020. Niettemin heeft zij haar vordering gehandhaafd met betrekking tot de veroordeling van het Verenigd Koninkrijk tot betaling van een forfaitaire som van 35 873,20 EUR per dag voor de periode van 17 oktober 2018 tot en met 30 september 2021, te weten de periode tussen de uitspraak van het niet-nakomingsarrest en de datum waarop deze staat aan dat arrest heeft voldaan.
Niet-nakoming
Argumenten van partijen
28 De Commissie stelt dat het Verenigd Koninkrijk heeft nagelaten de maatregelen te nemen die nodig waren om het niet-nakomingsarrest uit te voeren. Deze staat beschikte over een termijn van vier maanden om zijn opmerkingen in te dienen vanaf de ontvangst van de aanmaningsbrief, dat wil zeggen uiterlijk tot 15 september 2020. Uit het antwoord op deze aanmaning blijkt duidelijk dat ondanks de vaststelling van bepaalde voorafgaande wetgevende maatregelen het recht om gemerkte brandstof te gebruiken voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen pas in april 2022 zou worden afgeschaft. Dienaangaande betoogt de Commissie dat een lidstaat zich niet op de traagheid van het wetgevingsproces of op interne moeilijkheden kan beroepen om te rechtvaardigen dat een arrest van het Hof niet tijdig werd uitgevoerd.
29 Het Verenigd Koninkrijk brengt hiertegen in dat het niet is tekortgeschoten in zijn verplichting om het niet-nakomingsarrest uit te voeren, aangezien de aanmaningsbrief en het onderhavige beroep van de Commissie voorbarig waren. Uit de onder meer uit de arresten van 4 juli 2000, Commissie/Griekenland (C‑387/97, EU:C:2000:356, punt 82), en 25 juni 2013, Commissie/Tsjechië (C‑241/11, EU:C:2013:423, punt 44), voortvloeiende rechtspraak van het Hof, volgens welke de uitvoering van een arrest waarin niet-nakoming wordt vastgesteld zo snel mogelijk moet worden voltooid, kan namelijk worden afgeleid dat het Hof de praktische moeilijkheden waarmee de betrokken lidstaat wordt geconfronteerd, moet onderzoeken. Uit het arrest van 25 november 2003, Commissie/Spanje (C‑278/01, EU:C:2003:635, punt 30), blijkt ook dat het Hof, om een met artikel 260, lid 2, VWEU strijdige niet-uitvoering vast te stellen, moet oordelen dat het niet-nakomingsarrest in kwestie kon worden uitgevoerd op een eerdere datum dan die waarop de uitvoering plaatsvond.
30 In deze context staat het volgens het Verenigd Koninkrijk aan de Commissie om de praktische moeilijkheden te analyseren die de betrokken lidstaat moet overwinnen om te voldoen aan een arrest waarin niet-nakoming wordt vastgesteld. Deze instelling moet aantonen dat het, ondanks deze moeilijkheden, voor die lidstaat redelijkerwijs mogelijk was om binnen de in de aanmaningsbrief gestelde termijn aan de rechterlijke beslissing te voldoen. Gelet op de complexiteit en de omvang van de taak om te voldoen aan het niet-nakomingsarrest, was de periode van 23 maanden tussen de datum van uitspraak van dat arrest en het verstrijken van de in die brief gestelde termijn voor het Verenigd Koninkrijk kennelijk ontoereikend om aan dat arrest te voldoen.
31 Bovendien is de benadering op basis van risicoaansprakelijkheid niet van toepassing op zaken die op grond van artikel 260 VWEU aanhangig zijn gemaakt. De Commissie had in voorkomend geval, samen met het beroep dat zij op grond van artikel 258 VWEU heeft ingesteld, moeten verzoeken dat aan het Verenigd Koninkrijk financiële sancties werden opgelegd overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU, hetgeen zij niet heeft gedaan. Ten slotte verwart de Commissie de praktische moeilijkheden waarmee de lidstaten worden geconfronteerd, waarmee het Hof rekening moet houden, met de interne juridische of politieke problemen van die lidstaten, die niet in aanmerking kunnen worden genomen.
32 In casu betoogt het Verenigd Koninkrijk dat het bij de uitvoering van richtlijn 95/60 en bij het voldoen aan het niet-nakomingsarrest is geconfronteerd met unieke praktische moeilijkheden, waarvan het de Commissie in kennis heeft gesteld. Het had namelijk moeilijkheden ondervonden in verband met, ten eerste, de bijzondere geografische kenmerken van het Verenigd Koninkrijk wat de lengte van de kustlijn en het aantal havens en aanlegplaatsen betreft, ten tweede, de grote verscheidenheid in de omvang van de havens waar de schepen brandstof kunnen tanken, ten derde, de materiële beperkingen waarmee de kleine havens worden geconfronteerd om zowel niet-gemerkte als gemerkte brandstof te leveren, ten vierde, economische overwegingen en veiligheidsoverwegingen, met name met betrekking tot belastingfraude, het risico dat diesel verslechtert, de installatie van tijdelijke secundaire reservoirs, de invloed op toeristische inkomsten en het gebruik van gemerkte brandstof voor andere doeleinden dan aandrijving, en, ten vijfde, de COVID-19-pandemie.
33 In repliek merkt de Commissie in de eerste plaats op dat het Verenigd Koninkrijk niet betwist dat er op 15 september 2020 geen uitvoering was gegeven aan het niet-nakomingsarrest.
34 In de tweede plaats vindt de stelling van die staat dat de Commissie moet aantonen dat het voor hem redelijkerwijs mogelijk was dat arrest vóór die datum uit te voeren, geen steun in de rechtspraak.
35 In de derde plaats is de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke een lidstaat zich ter rechtvaardiging van de niet-naleving van artikel 260, lid 1, VWEU niet op praktische moeilijkheden kan beroepen, niet beperkt tot politieke en juridische moeilijkheden. Door aan te voeren dat de benadering op basis van risicoaansprakelijkheid niet kan worden toegepast in het kader van de procedure van artikel 260 VWEU, heeft het Verenigd Koninkrijk bovendien zijn verplichting krachtens artikel 260, lid 1, VWEU verward met de beoordeling van de ernst van de niet-nakoming uit hoofde van artikel 260, lid 2, VWEU.
36 De door het Verenigd Koninkrijk aangevoerde omstandigheden vormen hoe dan ook geen praktische moeilijkheden die de niet-uitvoering van het niet-nakomingsarrest kunnen rechtvaardigen. Wat ten eerste de vermeende vertragingen in het wetgevingsproces betreft, kan de verplichting voor die staat om de jachthavens en de commerciële havens te evalueren teneinde vast te stellen welke corrigerende maatregelen eventueel nodig zijn voor de uitvoering van dat arrest, namelijk niet verklaren waarom die staat meer dan tweeënhalf jaar na de uitspraak ervan niet de secundaire wetgeving heeft vastgesteld die noodzakelijk is om aan dat arrest te voldoen. Wat ten tweede de moeilijkheden betreft die uit de infrastructuur zouden voortvloeien, zoals het bestaan van afgelegen havens of zeer kleine havens waar er onvoldoende ruimte is om zowel gemerkte als niet-gemerkte brandstof te leveren, is de Commissie van mening dat deze eventuele moeilijkheden eerder de uitzondering dan de regel lijken te zijn. Bovendien hebben andere lidstaten reeds moeilijkheden van dezelfde aard overwonnen. Wat ten derde de COVID-19-pandemie betreft, heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk een uitzonderlijke termijn van vier maanden verleend om op de aanmaningsbrief te antwoorden, terwijl de termijn gewoonlijk slechts twee maanden bedraagt. Bovendien had het aantal COVID-19-gevallen in de zomer van 2020 in die staat een van zijn laagste niveaus bereikt.
37 In de vierde plaats bleek volgens de Commissie, anders dan het Verenigd Koninkrijk stelt, uit zijn brief van 11 september 2020 duidelijk dat het recht om gemerkte brandstof te gebruiken in de meeste sectoren pas vanaf april 2022 zou worden afgeschaft. Het verschil tussen de door deze staat aangegane verbintenissen om tijdig uitvoering te geven aan het niet-nakomingsarrest en het uitblijven van tastbare resultaten binnen afzienbare tijd, heeft de Commissie ertoe gebracht de procedure van artikel 260, lid 2, VWEU in te leiden. Pas nadat zij op grond van deze bepaling beroep had ingesteld, heeft deze staat zich ertoe verbonden de nodige secundaire wetgeving vast te stellen.
38 In de vijfde plaats beroept het Verenigd Koninkrijk zich ten onrechte op artikel 260, lid 3, VWEU, aangezien de niet-nakomingsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van het niet-nakomingsarrest betrekking had op de onjuiste omzetting van een richtlijn, en niet op de niet-mededeling van omzettingsmaatregelen.
39 In zijn dupliek repliceert het Verenigd Koninkrijk in de eerste plaats dat de Finance Act 2020 het vanaf de inwerkingtreding ervan op 1 oktober 2021 mogelijk heeft gemaakt om te voldoen aan richtlijn 95/60.
40 In de tweede plaats betoogt het Verenigd Koninkrijk dat een niet-nakoming van artikel 260, lid 1, VWEU niet kan voortvloeien uit het enkele feit dat het vóór het verstrijken van de in de aanmaningsbrief gestelde termijn niet de nodige maatregelen heeft vastgesteld, omdat anders de Commissie de bevoegdheid wordt verleend om de termijn vast te stellen voor de uitvoering van een niet-nakomingsarrest van het Hof, welke bevoegdheid die bepaling haar niet toekent. Bovendien zou de Commissie het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel schenden indien zij, in het kader van de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheden, de zaak krachtens artikel 260, lid 2, VWEU voor het Hof kan brengen wanneer haar dat goeddunkt en zonder te onderzoeken of uitvoering van het arrest van het Hof „mogelijk” is. Bovendien moet worden erkend dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, omdat de termijnen die de Commissie aan andere lidstaten heeft toegekend om te voldoen aan een niet-nakomingsarrest van het Hof in bepaalde gevallen aanzienlijk langer waren dan de in casu toegekende termijn.
41 In de derde en laatste plaats heeft de Commissie de argumenten van het Verenigd Koninkrijk inzake de praktische moeilijkheden in kwestie onjuist opgevat en deze moeilijkheden niet op passende wijze in overweging genomen. Bovendien heeft zij de zaak bij het Hof aanhangig gemaakt op grond van een onjuiste uitlegging van de brief van 11 september 2020. Anders dan de Commissie stelt, werd in deze brief niet aangegeven dat het verbod op het gebruik van gemerkte brandstof voor particuliere pleziervaartuigen pas vanaf april 2022 van toepassing zou zijn, maar werd in de brief gepreciseerd dat op die datum wijzigingen in werking zouden treden die verder gingen dan de vereisten die voortvloeiden uit het niet-nakomingsarrest.
Beoordeling door het Hof
42 Krachtens artikel 260, lid 2, VWEU kan de Commissie, indien zij van oordeel is dat de betrokken lidstaat niet het nodige heeft gedaan om gevolg te geven aan een arrest van het Hof en nadat zij deze staat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen in te dienen, de zaak voor het Hof brengen en daarbij het bedrag vermelden van de door die staat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.
43 Er zij op gewezen dat in een procedure wegens niet-nakoming krachtens artikel 260, lid 2, VWEU als referentiedatum om te bepalen of er sprake is van niet-nakoming, de datum moet worden genomen waarop de termijn verstrijkt die in de krachtens die bepaling uitgereikte aanmaningsbrief is gesteld [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
44 Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat de niet-nakomingsprocedure berust op de objectieve vaststelling dat een lidstaat de verplichtingen niet is nagekomen die het Verdrag of een handeling van afgeleid recht hem oplegt [arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 92].
45 In casu heeft de Commissie, zoals blijkt uit punt 20 van het onderhavige arrest, het Verenigd Koninkrijk op 15 mei 2020 een aanmaningsbrief gestuurd in het kader van de procedure van artikel 260, lid 2, VWEU. De in punt 43 van dit arrest vermelde referentiedatum is dan ook de datum waarop de in die brief gestelde termijn is verstreken, te weten 15 september 2020.
46 Het is duidelijk dat het Verenigd Koninkrijk op die datum niet alle maatregelen had genomen die nodig waren om uitvoering te geven aan het niet-nakomingsarrest. Hoewel de Finance Act 2020, die de noodzakelijke wetgevende bevoegdheid met zich meebracht om aan dat arrest te voldoen, tegen die datum was vastgesteld, is deze wet immers pas op 1 oktober 2021 in werking getreden, zodat tot die datum het gebruik van gemerkte brandstof voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen in de gehele staat was toegestaan.
47 Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de argumenten van het Verenigd Koninkrijk. Wat in de eerste plaats het betoog van deze staat betreft dat de Commissie moet aantonen dat het voor hem redelijkerwijs mogelijk was om het niet-nakomingsarrest vóór het verstrijken van de in de aanmaningsbrief gestelde termijn uit te voeren, volstaat het op te merken dat het weliswaar aan de Commissie is om in het kader van een procedure krachtens artikel 260, lid 2, VWEU het Hof de gegevens te verschaffen die noodzakelijk zijn om te bepalen in hoeverre een lidstaat een arrest waarin niet-nakoming wordt vastgesteld, heeft uitgevoerd (arrest van 2 december 2014, Commissie/Italië, C‑196/13, EU:C:2014:2407, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dat er van de Commissie niet kan worden verlangd dat zij bewijst dat een arrest waarin niet-nakoming wordt vastgesteld, kan worden uitgevoerd op de datum van het verstrijken van de termijn die is gesteld in de aanmaningsbrief die door deze instelling aan de betrokken lidstaat is gezonden.
48 Wat in de tweede plaats het betoog van het Verenigd Koninkrijk betreft dat de aanmaningsbrief en het onderhavige beroep voorbarig waren, met name omdat het die staat wegens praktische moeilijkheden onmogelijk was om vóór het verstrijken van de in die brief gestelde termijn volledig te voldoen aan het niet-nakomingsarrest, zij er ten eerste aan herinnerd dat ofschoon in artikel 260, lid 1, VWEU niet wordt gepreciseerd binnen welke termijn aan een niet-nakomingarrest uitvoering moet worden gegeven, het belang van onverwijlde en eenvormige toepassing van het Unierecht volgens vaste rechtspraak vereist dat die uitvoering onverwijld in gang wordt gezet en zo snel mogelijk wordt voltooid [arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
49 Ten tweede kan, anders dan het Verenigd Koninkrijk stelt, uit de rechtspraak niet worden afgeleid dat de betrokken lidstaat praktische moeilijkheden kan inroepen om de niet-uitvoering van een arrest van het Hof te rechtvaardigen. Volgens vaste rechtspraak kan een lidstaat zich namelijk niet beroepen op bepalingen, praktijken of situaties van zijn interne rechtsorde ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen [arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
50 Zoals de advocaat-generaal in de punten 18 en 20 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan niet worden geoordeeld dat deze rechtspraak enkel betrekking heeft op juridische en politieke moeilijkheden, zodat praktische moeilijkheden een rechtvaardiging zouden kunnen vormen voor de niet-uitvoering van een arrest van het Hof waarbij niet-nakoming wordt vastgesteld krachtens artikel 258 VWEU.
51 In die omstandigheden kan het niet-uitvoeren van het niet-nakomingsarrest in casu niet worden gerechtvaardigd door interne of praktische moeilijkheden en ook niet door de bijzondere omstandigheden die het Verenigd Koninkrijk in de precontentieuze fase en de onderhavige procedure heeft aangevoerd en die met name verband houden met de wetgevingsprocedure, de algemene verkiezingen, de openbare raadplegingen, de geografische kenmerken, de verscheidenheid in de omvang van de havens, de moeilijkheden om zowel gemerkte als niet-gemerkte brandstof te leveren, economische en veiligheidsoverwegingen, en de COVID-19-pandemie.
52 Ook het betoog van het Verenigd Koninkrijk dat de Commissie, ten eerste, zijn argumenten inzake de praktische moeilijkheden waarmee het in het kader van de uitvoering van dat arrest te maken zou hebben gekregen, onjuist heeft opgevat, en, ten tweede, deze moeilijkheden niet op passende wijze in overweging heeft genomen, moet worden afgewezen.
53 Wat in de derde plaats het betoog van het Verenigd Koninkrijk betreft dat de door de Commissie in haar aanmaningsbrief verleende termijn van vier maanden om opmerkingen in te dienen over de uitvoering van het niet-nakomingsarrest onredelijk en ontoereikend was, zij opgemerkt dat volgens de rechtspraak uit de doelstellingen van de precontentieuze procedure – te weten de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven – dwingend volgt dat de Commissie de lidstaten een redelijke termijn moet laten om op de aanmaningsbrief te antwoorden en te voldoen aan het krachtens artikel 258 VWEU gewezen niet-nakomingsarrest in kwestie of, in voorkomend geval, hun verweer voor te bereiden, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval om uit te maken of de verleende termijn redelijk is [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54 In casu moet worden vastgesteld dat de door de Commissie in haar aanmaningsbrief toegekende termijn van vier maanden onredelijk noch ontoereikend was, met name gelet op het feit dat in totaal bijna 23 maanden zijn verstreken tussen de uitspraak van het niet-nakomingsarrest en het verstrijken van die termijn.
55 Wat in de vierde plaats het betoog van het Verenigd Koninkrijk betreft dat het onderhavige beroep voorbarig was, volstaat het eraan te herinneren dat uit de rechtspraak blijkt dat de Commissie als hoedster van de Verdragen volgens artikel 17, lid 1, tweede volzin, VEU, over een discretionaire bevoegdheid beschikt om te beslissen of het opportuun is om tegen een lidstaat op te treden en op welk tijdstip zij de niet-nakomingsprocedure tegen die lidstaat inleidt, aangezien de gronden die deze beslissing bepalen, niet van invloed kunnen zijn op de ontvankelijkheid van de vordering en zelfs niet voor rechterlijke toetsing door het Hof vatbaar zijn [zie in die zin arresten van 13 januari 2021, Commissie/Slovenië (MiFID II), C‑628/18, EU:C:2021:1, punten 47 en 48, en 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 203 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
56 Gelet op deze discretionaire bevoegdheid moet ook het betoog van het Verenigd Koninkrijk worden afgewezen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door andere lidstaten veel langere termijnen toe te kennen dan die welke zij hem heeft verleend voor de uitvoering van het niet-nakomingsarrest [zie in die zin arrest van 13 januari 2021, Commissie/Slovenië (MiFID II), C‑628/18, EU:C:2021:1, punt 53].
57 Wat in de vijfde plaats het betoog van het Verenigd Koninkrijk betreft dat het onderhavige beroep berust op een onjuiste uitlegging door deze instelling, die de brief van 11 september 2020 onjuist heeft opgevat, is deze omstandigheid – zelfs indien in deze brief, anders dan de Commissie stelt, niet wordt aangegeven dat het verbod op het gebruik van gemerkte brandstof voor particuliere pleziervaartuigen pas vanaf april 2022 van toepassing zou zijn – irrelevant voor de beoordeling van de gegrondheid van het onderhavige beroep en kan zij niet afdoen aan de vaststelling in punt 46 van het onderhavige arrest dat het Verenigd Koninkrijk op 15 september 2020 niet alle maatregelen had genomen die nodig waren om uitvoering te geven aan het niet-nakomingsarrest.
58 In de zesde en laatste plaats kon de Commissie, anders dan het Verenigd Koninkrijk stelt, in het kader van het beroep dat zij heeft ingesteld in de zaak die heeft geleid tot het niet-nakomingsarrest, het Hof niet krachtens artikel 260, lid 3, VWEU verzoeken om die staat financiële sancties op te leggen. Dit beroep is namelijk niet ingesteld omdat deze staat zijn verplichting tot mededeling van maatregelen tot omzetting van richtlijn 95/60 niet was nagekomen, maar wegens een onjuiste omzetting van deze richtlijn. In de op grond van artikel 260, lid 3, VWEU ingeleide gerechtelijke procedure staat het niet aan het Hof om te onderzoeken of een lidstaat een richtlijn juist heeft omgezet [zie in die zin arrest van 25 februari 2021, Commissie/Spanje (Persoonsgegevensrichtlijn – Strafrechtelijk gebied), C‑658/19, EU:C:2021:138, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
59 Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk, door tegen de datum waarop de in de aanmaningsbrief van de Commissie gestelde termijn was verstreken, te weten 15 september 2020, niet alle maatregelen te hebben genomen ter uitvoering van het niet-nakomingsarrest, zijn verplichtingen krachtens artikel 260, lid 1, VWEU niet is nagekomen.
Forfaitaire som
Argumenten van partijen
60 De Commissie is van mening dat elk langdurig verzuim om een arrest van het Hof uit te voeren op zich het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel ernstig ondermijnt, en vraagt onder verwijzing naar de punten 10 en volgende van haar mededeling SEC(2005) 1658 van 12 december 2005, met als opschrift „Uitvoering van artikel [260 VWEU]” (PB 2007, C 126, blz. 15; hierna: „mededeling van 2005”), dan ook dat het Verenigd Koninkrijk een forfaitaire som wordt opgelegd.
61 De Commissie beroept zich op de mededeling van 2005 en de mededeling met als titel „Aanpassing van de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie het Hof van Justitie van de Europese Unie voorstelt in het kader van inbreukprocedures” (PB 2020, C 301, blz. 1; hierna: „mededeling van 2020”), om te verzoeken dat deze forfaitaire som wordt berekend door het bedrag van 35 873,20 EUR per dag te vermenigvuldigen met het aantal dagen dat is verstreken tussen de datum van uitspraak van het niet-nakomingsarrest en de datum waarop het Verenigd Koninkrijk aan dat arrest heeft voldaan. Dit bedrag is het resultaat van de vermenigvuldiging van een gelijk forfaitair basisbedrag met een coëfficiënt voor de ernst en met een factor „n”. De Commissie preciseert dat de aldus verkregen forfaitaire som niet lager mag zijn dan 8 901 000 EUR.
62 In de eerste plaats wijst de Commissie erop dat uit de mededeling van 2020 blijkt, ten eerste, dat het gelijke forfaitaire basisbedrag is vastgesteld op 1 052 EUR en, ten tweede, dat de factor „n”, die in aanmerking wordt genomen om ervoor te zorgen dat de sanctie een afschrikkende werking heeft, voor het Verenigd Koninkrijk 3,41 bedraagt.
63 Wat in de tweede plaats de ernst van de inbreuk betreft, merkt de Commissie op dat richtlijn 95/60 tot doel heeft richtlijn 2003/96 aan te vullen en de voltooiing en de goede werking van de interne markt te bevorderen door een gemakkelijke en snelle identificatie mogelijk te maken van gasolie die niet tegen het normale tarief wordt belast. Door niet de nodige maatregelen te nemen om onrechtmatig gebruik van de gemerkte producten te voorkomen, heeft deze staat het voor de autoriteiten van andere lidstaten, met name die met wateren die grenzen aan het Verenigd Koninkrijk, moeilijk of zelfs onmogelijk gemaakt om vast te stellen of een particulier pleziervaartuig dat zich in havens van het Verenigd Koninkrijk met gemerkte brandstof bevoorraadt en vervolgens de wateren van deze lidstaten bereikt, brandstof heeft die in het Verenigd Koninkrijk rechtmatig tegen het volle tarief is belast. Bovendien blijkt uit het document van de regering van het Verenigd Koninkrijk van 15 juli 2019 met als opschrift „Implementation of the Court of Justice of the European Union (CJEU) judgment on diesel fuel used in private pleasure craft” (uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie betreffende het gebruik van gasolie voor particuliere pleziervaartuigen), waarmee in het Verenigd Koninkrijk een openbare raadpleging is opgestart, dat een aanzienlijk aantal particuliere pleziervaartuigen werd getroffen door het feit dat die staat niet de nodige maatregelen had genomen. Bijgevolg is het gepast een coëfficiënt voor de ernst van 10 op 20 toe te passen.
64 Het Verenigd Koninkrijk brengt hiertegen in dat er, zelfs indien het Hof vaststelt dat geen uitvoering werd gegeven aan het niet-nakomingsarrest, geen financiële sanctie mag worden opgelegd en, subsidiair, dat deze sanctie beperkt moet blijven tot een forfaitaire som van ten hoogste 250 000 EUR.
65 Wat de ernst van de inbreuk en de financiële draagkracht van de lidstaat betreft, moet volgens vaste rechtspraak rekening worden gehouden met de gevolgen van het niet-uitvoeren van het niet-nakomingsarrest in kwestie voor de particuliere en de publieke belangen, en voorts met de spoed waarmee de betrokken lidstaat ertoe moet worden aangezet zijn verplichtingen na te komen (zie in die zin arresten van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, C‑304/02, EU:C:2005:444, punt 104; 14 maart 2006, Commissie/Frankrijk, C‑177/04, EU:C:2006:173, punt 62, en 10 januari 2008, Commissie/Portugal, C‑70/06, EU:C:2008:3, punt 39).
66 Wat in de eerste plaats de ernst van de niet-nakoming betreft, kan het slechts gaan om een beperkte, weinig ernstige inbreuk, zodat een soortgelijke benadering moet worden gevolgd als die welke het Hof heeft gekozen in het arrest van 10 januari 2008, Commissie/Portugal (C‑70/06, EU:C:2008:3), en bijgevolg een factor voor de ernst die niet hoger is dan 3 moet worden toegepast.
67 Ten eerste merkt het Verenigd Koninkrijk op dat het verzoekschrift van de Commissie geen analyse bevat van het belang van de geschonden Unieregel.
68 Ten tweede moet de Commissie niet alleen aantonen dat een niet-nakomingsarrest niet is uitgevoerd, maar ook wat de gevolgen zijn van die niet-uitvoering voor de interne markt en voor de algemene en particuliere belangen. Volgens het Verenigd Koninkrijk hebben inbreuken op richtlijn 95/60 slechts uiterst beperkte gevolgen voor deze belangen, gelet op de alomvattende regeling die het heeft ingevoerd om na te gaan of de gebruikers van particuliere pleziervaartuigen het passende bedrag aan rechten hebben betaald. Er is dus geen sprake van fiscaal verlies of schade voor de interne markt. Met betrekking tot de door de Commissie aangevoerde moeilijkheden die de andere lidstaten ondervinden bij de verificatie of de heffing in het Verenigd Koninkrijk naar behoren is betaald, stelt deze staat bovendien dat deze moeilijkheden door geen enkel bewijs worden gestaafd en voorts dat de autoriteiten van die andere lidstaten gebruik konden maken van het verificatiesysteem dat het had ingevoerd.
69 Bovendien is de niet-nakoming minimaal, aangezien in de periode van 2017 tot en met 2019 minder dan 0,2 % van de gemerkte brandstof in het Verenigd Koninkrijk werd gebruikt voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen.
70 In dit verband moet ook rekening worden gehouden met het feit dat sinds het verstrijken van de overgangsperiode, op 31 december 2020, de verplichting van het Verenigd Koninkrijk om zich te voegen naar het niet-nakomingsarrest enkel nog betrekking heeft op Noord-Ierland. Het Verenigd Koninkrijk betoogt in dit verband dat het aantal particuliere pleziervaartuigen in Noord-Ierland op 1 500 wordt geschat en dat in de periode van 1 januari tot en met 22 maart 2021 slechts 132 liter gemerkte brandstof aan de gebruikers van deze vaartuigen is geleverd.
71 Ten derde volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het er bij de vaststelling van de ernst van de niet-nakoming rekening mee houdt hoe moeilijk de nakoming is. Bovendien heeft het Verenigd Koninkrijk, door in 2019 een openbare raadpleging te houden en de betrokken primaire wetgeving vast te stellen, aanzienlijke vooruitgang geboekt sinds de uitspraak van het niet-nakomingsarrest. Voorts heeft het te goeder trouw gehandeld door de Commissie regelmatig op de hoogte te houden van de genomen maatregelen. Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat het gaat om het eerste beroep dat tegen deze staat is ingesteld wegens niet-uitvoering van een arrest van het Hof.
72 Wat in de tweede plaats de duur van de niet-nakoming betreft, gaat de periode van niet-uitvoering pas in op het tijdstip waarop het Hof oordeelt dat het in de praktijk mogelijk was het niet-nakomingsarrest uit te voeren. Uit het arrest van 28 november 2013, Commissie/Luxemburg (C‑576/11, EU:C:2013:773), volgt namelijk dat bij de beoordeling van die duur rekening moet worden gehouden met de praktische moeilijkheden.
73 In de derde plaats wijst het Verenigd Koninkrijk erop dat de factor „n” van 3,41, die in de mededeling van 2020 is toegepast, buitensporig is.
74 Ten eerste kan de financiële draagkracht niet meer worden gebaseerd op het bruto binnenlands product (bbp) van het Verenigd Koninkrijk in zijn geheel, aangezien de bij richtlijn 95/60 en artikel 260 VWEU opgelegde verplichtingen sinds het einde van de overgangsperiode enkel nog op het Verenigd Koninkrijk van toepassing zijn wat Noord-Ierland betreft. De Noord-Ierse economie vertegenwoordigde in 2018 ongeveer 2,28 % van de economie van het Verenigd Koninkrijk, zodat de factor „n” evenredig moet worden aangepast. In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen de onderhavige zaak en de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 december 2012, Commissie/Spanje (C‑610/10, EU:C:2012:781), waarin het Hof het argument van het Koninkrijk Spanje heeft afgewezen dat alleen het bbp van Baskenland in aanmerking moest worden genomen, aangezien de schending van de Unieregels uitsluitend betrekking had op dat deel van het Koninkrijk Spanje. In die zaak waren de regels van de Unie immers van toepassing op die lidstaat in zijn geheel, terwijl richtlijn 95/60 in casu enkel nog op het Verenigd Koninkrijk van toepassing is wat Noord-Ierland betreft. Aangezien de Commissie van mening was dat de factor „n” na het einde van de overgangsperiode moest worden herberekend, zou het tegenstrijdig zijn om het totale bbp van het Verenigd Koninkrijk na die periode te blijven gebruiken.
75 Ten tweede moet rekening worden gehouden met het feit dat het Verenigd Koninkrijk geen zetel meer heeft in het Europees Parlement.
76 Ten derde moet het Hof rekening houden met de meest recente informatie over het bbp. In dit verband heeft de vertegenwoordiger van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting gepreciseerd dat het bbp van deze staat voor 2020 2 156 073 miljoen pond sterling (GBP) (circa 2 423 426 miljoen EUR) bedroeg.
77 In repliek merkt de Commissie op dat het Hof het Verenigd Koninkrijk een zwaardere sanctie kan opleggen dan die welke zij heeft voorgesteld.
78 Wat in de eerste plaats de ernst van de niet-nakoming betreft, herinnert de Commissie eraan dat de duidelijkheid van de geschonden verplichting een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk. De vraag is dan ook niet of het Verenigd Koninkrijk het doel van richtlijn 2003/96 heeft geëerbiedigd, maar veeleer of het heeft voldaan aan de in richtlijn 95/60 neergelegde duidelijke en dwingende verplichting om het recht van particuliere pleziervaartuigen om gemerkte brandstof te gebruiken, af te schaffen. Voorts is het niet aan de Commissie om aan te tonen dat de gevolgen van de inbreuk zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
79 Bovendien is volgens de Commissie enkel van belang dat particuliere pleziervaartuigen toegang hebben gehad tot de wateren van verschillende lidstaten met gemerkte brandstof, waarvan de autoriteiten van deze staten op goede gronden mochten aannemen dat deze niet was belast.
80 Voorts heeft het Verenigd Koninkrijk de vaststelling van de desbetreffende secundaire wetgeving tweemaal uitgesteld. Daarenboven heeft deze staat pas na de instelling van het onderhavige beroep de vaststelling van die wetgeving vervroegd. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat het gaat om de eerste procedure wegens niet-uitvoering van een arrest van het Hof tegen die staat.
81 Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd dat de factor voor de ernst niet diende te worden verlaagd wegens de verminderde territoriale reikwijdte van de inbreuk, aangezien deze vermindering voortvloeide uit het terugtrekkingsakkoord en niet uit de maatregelen die het Verenigd Koninkrijk had genomen ter uitvoering van het niet-nakomingsarrest.
82 Wat in de tweede plaats de duur van de inbreuk betreft, dient er geen rekening te worden gehouden met praktische moeilijkheden of met het feit dat het Verenigd Koninkrijk te goeder trouw inspanningen heeft geleverd.
83 Wat in de derde plaats de factor „n” betreft, herinnert de Commissie er ten eerste aan dat de onderhavige procedure is ingeleid vóór het einde van de overgangsperiode en dat het Verenigd Koninkrijk krachtens de artikelen 127 en 131 van het terugtrekkingsakkoord in zijn geheel verantwoordelijk bleef voor de toepassing en de naleving van het Unierecht gedurende die periode.
84 Ten tweede wordt het aantal zetels van een lidstaat in het Parlement gebruikt als variabele om de factor „n” te bepalen, aangezien dit een nuttige indicator is voor de omvang van die lidstaat, zodat het feit dat het Verenigd Koninkrijk geen zetel meer heeft in het Parlement irrelevant is en overigens een rechtstreeks gevolg is van het terugtrekkingsakkoord dat het heeft ondertekend. De Commissie betoogt dat deze staat op het tijdstip waarop de niet-nakoming werd vastgesteld, in de loop van 2018, hoe dan ook vertegenwoordigd was in het Parlement.
85 Wat ten derde de stelling van het Verenigd Koninkrijk betreft dat de factor „n” om economische redenen moet worden verlaagd, heeft de Commissie ter terechtzitting aangegeven dat de door het Verenigd Koninkrijk verstrekte cijfers voor 2020 als betrouwbaar konden worden beschouwd. Bovendien moet volgens de mededeling van de Commissie „Aanpassing van de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die door de Commissie worden voorgesteld in het kader van niet-nakomingsprocedures bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, naar aanleiding van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk” (PB 2021, C 129, blz. 1; hierna: „mededeling van 2021”), de factor „n” thans worden vastgesteld op 3,70 voor de door deze staat gepleegde inbreuken en de forfaitaire minimumsom op 8 215 000 EUR.
86 In zijn dupliek verklaart het Verenigd Koninkrijk dat het op 1 oktober 2021 aan richtlijn 95/60 zal hebben voldaan. De Commissie kan dus geen financiële sancties opleggen, aangezien uit het arrest van 7 september 2016, Commissie/Griekenland (C‑584/14, EU:C:2016:636, punt 70), blijkt dat deze ertoe strekken de snelle uitvoering van een arrest van het Hof waarbij niet-nakoming wordt vastgesteld aan te moedigen in geval van voortzetting van deze niet-nakoming.
87 Wat in de eerste plaats de ernst van de niet-nakoming betreft, weerlegt deze staat het argument van de Commissie dat uit de eerste overweging van richtlijn 95/60 volgt dat de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen als belangrijk moeten worden beschouwd. Zoals blijkt uit het arrest van 25 juni 2013, Commissie/Tsjechië (C‑241/11, EU:C:2013:423, punt 54), hebben de vermeldingen in een overweging immers een geringe analytische waarde bij de beoordeling van het relatieve belang van een regel ten opzichte van andere Unieregels, en bevatten tal van richtlijnen voorts vergelijkbare bewoordingen.
88 Daarenboven moet rekening worden gehouden met het einddoel van richtlijn 95/60 om een geharmoniseerd stelsel van accijnsheffing op gasolie in te voeren. Voorts verwart de Commissie de kwestie van de nakoming van deze richtlijn met die van de factoren die relevant zijn voor de beoordeling van de ernst van een niet-nakoming.
89 Bovendien is de omstandigheid dat de gemerkte brandstof die in het Verenigd Koninkrijk aan de gebruikers van particuliere pleziervaartuigen werd geleverd, 0,2 % van de in die staat gemerkte brandstof vertegenwoordigde, en dat de gemerkte brandstof die in Noord-Ierland aan deze gebruikers werd geleverd in de maanden juni tot en met augustus 2019 0,02 % van de markt van het Verenigd Koninkrijk bedroeg, van doorslaggevend belang.
90 Ook het feit dat de Commissie enkel heeft verwezen naar niet-onderbouwde persuittreksels over geldboeten die in één enkele lidstaat zijn opgelegd aan gebruikers van particuliere pleziervaartuigen van het Verenigd Koninkrijk en dat zij geen enkel bewijs heeft geleverd dat sinds mei 2018 dergelijke geldboeten werden opgelegd, toont aan dat de niet-nakoming van richtlijn 95/60 een beperkte weerslag heeft gehad. Uit het arrest van 10 september 2009, Commissie/Portugal (C‑457/07, EU:C:2009:531, punt 98), vloeit voort dat wanneer een lidstaat, zoals in de onderhavige zaak, gedetailleerde informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat een inbreuk een beperkt effect of geen gevolgen heeft gehad, het aan de Commissie staat om aan te tonen waarom het Hof haar standpunt moet volgen. Ten slotte kan de Commissie zich niet op de aanvankelijke niet-nakoming beroepen ter betwisting van de goede trouw.
91 Wat in de tweede plaats de factor „n” betreft, moet rekening worden gehouden met het feit dat het Unierecht enkel nog op het Verenigd Koninkrijk van toepassing is wat betreft Noord-Ierland, dat, zoals het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting heeft verklaard, in 2020 2,25 % van het bbp van het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigde. Het Hof moet zich namelijk baseren op de omvang van de economie van het grondgebied waarop het Unierecht van toepassing is op de datum van het arrest in de onderhavige zaak.
92 Ter terechtzitting heeft het Verenigd Koninkrijk ook aangevoerd dat het zich sinds zijn terugtrekking uit de Unie in een andere situatie bevond dan de lidstaten, zodat het anders moet worden behandeld, met name wat de factor „n” betreft, en het bedrag van de forfaitaire som moet worden verlaagd.
Beoordeling door het Hof
93 Om te beginnen zij vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk op 1 oktober 2021 weliswaar een einde heeft gemaakt aan de niet-nakoming van zijn verplichting om het niet-nakomingsarrest volledig uit te voeren, en dat de niet-nakoming in casu dus niet heeft voortgeduurd tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof, maar dat de Commissie, zoals blijkt uit punt 27 van het onderhavige arrest, haar vordering tot veroordeling van deze staat tot betaling van een forfaitaire som heeft gehandhaafd.
94 In dit verband moet worden opgemerkt dat een verzoek waarmee de Commissie de oplegging van een forfaitaire som vordert, niet kan worden afgewezen om de enkele reden dat het een niet-nakoming betreft die, hoewel zij een hele tijd heeft voortgeduurd, was beëindigd ten tijde van het onderzoek van de litigieuze feiten door het Hof [arrest van 13 januari 2021, Commissie/Slovenië (MiFID II), C‑628/18, EU:C:2021:1, punt 70].
95 Primair zij eraan herinnerd dat het aan het Hof staat om in elke zaak en aan de hand van de omstandigheden van het bij het Hof aanhangig gemaakte geding alsmede naargelang van de mate van overreding en afschrikking die het Hof vereist lijkt, de geldelijke sancties vast te stellen die passend zijn, met name om te voorkomen dat dergelijke inbreuken op het Unierecht zich vaker voordoen [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
96 De veroordeling tot betaling van een forfaitaire som en de vaststelling, in voorkomend geval, van de hoogte van die som moeten in elk concreet geval gebaseerd blijven op alle relevante aspecten die zowel verband houden met de kenmerken van de vastgestelde niet-nakoming als met de houding van de lidstaat waarop de op grond van artikel 260 VWEU ingeleide procedure betrekking heeft. Dienaangaande verleent dit artikel het Hof een ruime beoordelingsbevoegdheid teneinde te beslissen om al dan niet een dergelijke sanctie op te leggen en in voorkomend geval het bedrag ervan te bepalen. Bovendien staat het aan het Hof om in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid de hoogte van die forfaitaire som zodanig vast te stellen dat dit in de gegeven omstandigheden passend is en evenredig is aan de begane inbreuk. Met name de ernst van de vastgestelde inbreuk, de periode gedurende welke die inbreuk is blijven voortbestaan na de uitspraak van het arrest waarbij die inbreuk is vastgesteld en de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat zijn in dit verband relevante factoren [zie in die zin arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punten 113 en 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
97 Wat in de eerste plaats de ernst van de inbreuk betreft, zij herinnerd aan het belang van de geschonden regel voor de totstandbrenging van de interne markt, die een van de wezenlijke taken is die krachtens artikel 3, lid 3, VEU aan de Unie zijn opgedragen, zoals volgt uit het arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel) (C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 98).
98 Uit de punten 44 en 46 van het niet-nakomingsarrest volgt dienaangaande, ten eerste, dat de lidstaten krachtens artikel 1 van richtlijn 95/60, gelezen in het licht van de derde overweging ervan, verplicht een systeem voor het merken voor fiscale doeleinden moeten toepassen zoals bepaald in die richtlijn, met name voor gasolie die niet tegen het volle tarief wordt belast, en, ten tweede, dat het door richtlijn 95/60 nagestreefde doel, te weten het aanvullen van richtlijn 2003/96 en het bevorderen van de voltooiing en de goede werking van de interne markt, door een gemakkelijke en snelle identificatie mogelijk te maken van gasolie die niet tegen het normale tarief wordt belast, niet zou kunnen worden bereikt indien de lidstaten het gebruik van merken voor fiscale doeleinden ook zouden kunnen toestaan voor gasolie die is bestemd voor gebruik waarvoor het normale belastingtarief geldt.
99 Bovendien zijn de in richtlijn 95/60 bedoelde maatregelen volgens de eerste overweging ervan niet alleen nodig maar ook onontbeerlijk om de doelstellingen van de interne markt te verwezenlijken.
100 Het Verenigd Koninkrijk betoogt dat het een alomvattende regeling heeft ingevoerd aan de hand waarvan kan worden nagegaan of het passende bedrag aan rechten is betaald door de gebruikers van particuliere pleziervaartuigen en dat dit systeem ook door de autoriteiten van de lidstaten kan worden gebruikt bij latere controles, die hoe dan ook niet het hoofddoel van richtlijn 95/60 vormen.
101 In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat het Hof in de punten 52 en 53 van het niet-nakomingsarrest heeft geoordeeld dat het merken voor fiscale doeleinden van gasolie die is vrijgesteld of tegen een verlaagd tarief wordt belast, waarin richtlijn 95/60 voorziet, juist tot doel heeft de controle te vergemakkelijken op de daadwerkelijke betaling van de passende accijns in de lidstaat van de uitslag tot verbruik door de belastingautoriteiten van een andere lidstaat, en dat het van weinig belang is dat er andere controlemiddelen bestaan, zoals de overlegging van een ontvangstbewijs waaruit blijkt dat het verschil in accijns is betaald, zoals het Verenigd Koninkrijk voorstelt.
102 Tevens moet in herinnering worden gebracht dat de verplichting om nationale maatregelen vast te stellen teneinde een richtlijn volledig om te zetten, voor de lidstaten een kernverplichting is om de volle werking van het Unierecht te verzekeren, zodat de niet-nakoming van deze verplichting moet worden geacht van een zekere ernst te zijn [zie naar analogie arrest van 25 februari 2021, Commissie/Spanje (Persoonsgegevensrichtlijn – Strafrechtelijk gebied), C‑658/19, EU:C:2021:138, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
103 Voor zover het Verenigd Koninkrijk stelt dat de ernst van de inbreuk gering is omdat de gemerkte brandstof die in het Verenigd Koninkrijk aan de gebruikers van particuliere pleziervaartuigen werd geleverd, 0,2 % van de gemerkte brandstof in die staat vertegenwoordigde, moet met de Commissie worden vastgesteld dat de niet-nakoming in kwestie een aanzienlijk aantal gebruikers van particuliere pleziervaartuigen kon benadelen en dus de betrokken particuliere en publieke belangen kon schaden. Zowel de Britse burgers die zich wilden begeven naar de wateren van de aangrenzende lidstaten van het Verenigd Koninkrijk als de burgers van deze aangrenzende lidstaten die zich naar de wateren van het Verenigd Koninkrijk wilden begeven en daar gemerkte brandstof moesten tanken alvorens naar de wateren van die lidstaten terug te keren, liepen namelijk het risico moeilijkheden te ondervinden bij controles door de autoriteiten van die lidstaten en, onder meer, geldboeten te worden opgelegd door deze autoriteiten.
104 Bovendien heeft het Verenigd Koninkrijk in zijn schriftelijke opmerkingen zelf opgemerkt dat een verbod op de voor de aandrijving van deze vaartuigen gemerkte brandstof aanzienlijke praktische gevolgen had. Deze opmerking zou zinloos zijn indien de hoeveelheid voor dit doel geleverde gemerkte brandstof verwaarloosbaar was. Bovendien blijkt uit het document van 15 juli 2019, met als opschrift „Implementation of the Court of Justice of the European Union (CJEU) judgment on diesel fuel used in private pleasure craft” – waarmee in het Verenigd Koninkrijk een openbare raadpleging is opgestart – dat deze staat over een aanzienlijk aantal particuliere pleziervaartuigen beschikte en dat een aanzienlijke hoeveelheid gemerkte brandstof werd gebruikt voor de aandrijving van deze vaartuigen.
105 Wat de door het Verenigd Koninkrijk aangevoerde verzachtende omstandigheden betreft, moet ten eerste, gelet op de punten 49 tot en met 51 van het onderhavige arrest, het betoog van deze lidstaat dat de onderhavige niet-nakoming wegens de praktische moeilijkheden in kwestie weinig ernstig is, worden afgewezen. Het Hof heeft in het kader van de beoordeling van de ernst van de niet-nakoming herhaaldelijk benadrukt dat een lidstaat zich niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties kan beroepen om de niet-nakoming van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen te rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 4 december 2014, Commissie/Zweden, C‑243/13, EU:C:2014:2413, punt 53; 13 juli 2017, Commissie/Spanje, C‑388/16, EU:C:2017:548, punt 41, en 25 juli 2018, Commissie/Spanje, C‑205/17, EU:C:2018:606, punt 62).
106 Wat ten tweede het feit betreft dat het Verenigd Koninkrijk de Commissie tijdens de precontentieuze procedure regelmatig in kennis heeft gesteld van de maatregelen die het voornemens was te nemen om te voldoen aan het niet-nakomingsarrest, zij eraan herinnerd dat de verplichting tot loyale samenwerking met de Commissie krachtens artikel 4, lid 3, VEU hoe dan ook rust op de lidstaten, hetgeen inhoudt dat de lidstaten verplicht zijn de vervulling door de Commissie van haar taak, die er volgens artikel 17 VEU in bestaat dat zij als hoedster van de Verdragen toeziet op de toepassing van het Unierecht onder toezicht van het Hof, te vergemakkelijken [arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 527].
107 Bijgevolg kan alleen een samenwerking met de Commissie in de vorm van stappen waaruit de intentie blijkt om zo snel mogelijk te voldoen aan het arrest in kwestie waarin op grond van artikel 258 VWEU niet-nakoming werd vastgesteld, als verzachtende omstandigheid in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk.
108 In casu heeft het Verenigd Koninkrijk, anders dan het in zijn brief van 19 december 2018 aan de Commissie had meegedeeld, in de loop van 2019 en 2020 niet de nodige wetswijzigingen doorgevoerd om te voldoen aan het niet-nakomingsarrest. Voor zover deze staat in zijn brief van 11 september 2020 heeft aangegeven dat de beslissing over de termijn voor de opheffing van het recht om voor de aandrijving van particuliere pleziervaartuigen gemerkte brandstof te gebruiken, pas zou worden genomen na een openbare raadpleging over de afschaffing van dit recht voor andere sectoren dan voor de aandrijving van deze vaartuigen, heeft hij overigens erkend dat de uitvoering van dat arrest sneller had kunnen plaatsvinden.
109 In die omstandigheden kan de medewerking van het Verenigd Koninkrijk met de Commissie tijdens de precontentieuze procedure niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking worden genomen.
110 Daarentegen moet, ten derde, als verzachtende omstandigheid in aanmerking worden genomen dat het Verenigd Koninkrijk zowel vóór de instelling van het onderhavige beroep als in de loop van het geding een aantal maatregelen heeft genomen ter uitvoering van het niet-nakomingsarrest en, in het bijzonder, dat het met de inwerkingtreding van de bepalingen van de Finance Act 2020 op 1 oktober 2021 de verweten niet-nakoming heeft beëindigd (zie naar analogie arrest van 31 maart 2011, Commissie/Griekenland, C‑407/09, EU:C:2011:196, punt 41).
111 Ten vierde is de omvang van de betrokken lidstaat weliswaar op zich niet relevant in het kader van de beoordeling van de ernst van de niet-nakoming, maar moet evenwel rekening worden gehouden met het feit dat richtlijn 95/60 sinds 1 januari 2021 enkel nog op het Verenigd Koninkrijk van toepassing is wat Noord-Ierland betreft, zodat het gevolg van de niet-nakoming sinds die datum beperkt is.
112 Ten vijfde en ten slotte moet als verzachtende omstandigheid in aanmerking worden genomen dat het Verenigd Koninkrijk nooit eerder had verzuimd een door het Hof krachtens artikel 258 VWEU gewezen arrest uit te voeren (zie arrest van 30 mei 2013, Commissie/Zweden, C‑270/11, EU:C:2013:339, punt 55).
113 Wat in de tweede plaats de duur van de inbreuk betreft, volstaat het eraan te herinneren dat bij de beoordeling ervan rekening moet worden gehouden met de periode die is verstreken tussen, enerzijds, de datum van uitspraak van het arrest in kwestie waarin op grond van artikel 258 VWEU niet-nakoming werd vastgesteld, en, anderzijds, het tijdstip waarop het Hof de feiten beoordeelt of de datum waarop de betrokken lidstaat aan dat arrest voldoet, indien deze laatste datum eerder valt [zie in die zin arresten van 31 maart 2011, Commissie/Griekenland, C‑407/09, EU:C:2011:196, punt 35, en 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 122].
114 In casu moet worden vastgesteld dat tussen de uitspraak van het niet-nakomingsarrest en de uitvoering ervan door het Verenigd Koninkrijk 1 079 dagen en dus bijna drie jaar zijn verstreken.
115 Wat in de derde plaats de financiële draagkracht betreft, volgt uit de rechtspraak dat, bij de beoordeling van zijn financiële draagkracht en bij de vaststelling van voldoende afschrikkende en evenredig sancties, moet worden uitgegaan van het bbp van de betrokken lidstaat als bepalende factor om op doeltreffende wijze te voorkomen dat zich in de toekomst opnieuw vergelijkbare inbreuken op het Unierecht voordoen [zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punten 116 en 130].
116 In dit verband voert het Verenigd Koninkrijk ten eerste aan dat voor de gehele inbreukperiode uitsluitend moet worden uitgegaan van het bbp van Noord-Ierland, terwijl de Commissie van mening is dat het bbp van het Verenigd Koninkrijk in zijn geheel voor die periode in aanmerking moet worden genomen.
117 In casu is het Unierecht overeenkomstig artikel 127, lid 1, van het terugtrekkingsakkoord gedurende de overgangsperiode, dat wil zeggen tot en met 31 december 2020, weliswaar op het gehele Verenigd Koninkrijk van toepassing, maar betreft de niet-nakoming in kwestie sinds 1 januari 2021 enkel nog Noord-Ierland.
118 Uit artikel 12, lid 1, van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland blijkt evenwel dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, en niet die van Noord-Ierland, verantwoordelijk zijn voor de uitvoering en toepassing van de bepalingen van het Unierecht die krachtens dit protocol op en in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland van toepassing zijn geworden. In deze context is het feit dat het Verenigd Koninkrijk sinds 1 februari 2020 geen lidstaat meer is, anders dan het Verenigd Koninkrijk stelt, niet van invloed op de beoordeling van zijn financiële draagkracht, zodat het in dit opzicht niet anders mag worden behandeld dan de lidstaten.
119 Bovendien wordt, zoals blijkt uit de in punt 115 van het onderhavige arrest uiteengezette rechtspraak, rekening gehouden met de financiële draagkracht om sancties vast te stellen die voldoende afschrikkend en evenredig zijn, met als doel om op doeltreffende wijze te voorkomen dat zich in de toekomst opnieuw vergelijkbare inbreuken op het Unierecht voordoen. Een sanctie aan het Verenigd Koninkrijk die, wat de beoordeling van de financiële draagkracht betreft, uitsluitend op basis van het bbp van Noord-Ierland wordt berekend, wat het voortduren van de niet-nakoming na het einde van de overgangsperiode betreft, is onvoldoende afschrikkend en maakt het derhalve niet mogelijk dat doel te bereiken.
120 Aangezien, zoals blijkt uit punt 111 van het onderhavige arrest, het feit dat het Unierecht sinds het einde van de overgangsperiode in het Verenigd Koninkrijk alleen nog van toepassing is op Noord-Ierland, een verzachtende omstandigheid is die een rol speelt bij de beoordeling van de ernst van de niet-nakoming, is het bovendien niet gerechtvaardigd om deze omstandigheid opnieuw in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de financiële draagkracht van het Verenigd Koninkrijk.
121 Gelet op het voorgaande moet voor de vaststelling van de financiële draagkracht van het Verenigd Koninkrijk voor de gehele inbreukperiode rekening worden gehouden met het bbp van het Verenigd Koninkrijk in zijn geheel.
122 Aan deze beoordeling wordt niet getornd door de argumenten van het Verenigd Koninkrijk. Hoewel overeenkomstig de rechtspraak van het Hof de recente evolutie van het bbp in aanmerking moet worden genomen [arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan uit die rechtspraak, anders dan het Verenigd Koninkrijk stelt, namelijk niet worden afgeleid dat het Hof uitsluitend rekening moet houden met het bbp van het gebied waarop het Unierecht van toepassing is op de datum van het feitenonderzoek door het Hof.
123 Voor zover enerzijds de Commissie betoogt dat de factor „n” overeenkomstig de mededeling van 2021 voor de door het Verenigd Koninkrijk gepleegde inbreuken op 3,70 en de forfaitaire minimumsom op 8 215 000 EUR moet worden vastgesteld, en anderzijds deze staat stelt dat het betoog van deze instelling betreffende zijn financiële draagkracht en deze mededeling van 2021 tegenstrijdig zijn, volstaat het eraan te herinneren dat richtsnoeren in de mededelingen van de Commissie niet bindend zijn voor het Hof, maar ertoe bijdragen dat de doorzichtigheid, de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid van het optreden van de Commissie zelf worden gewaarborgd wanneer die instelling voorstellen doet aan het Hof [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
124 Wat ten tweede het argument van het Verenigd Koninkrijk betreft dat de door de Commissie aangevoerde factor „n” berust op het aantal zetels waarover een lidstaat in het Parlement beschikt terwijl het Verenigd Koninkrijk geen enkele zetel in die instelling meer heeft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het niet noodzakelijk lijkt om het institutionele gewicht van de betrokken lidstaat in aanmerking te nemen teneinde een voldoende afschrikkende werking te garanderen en deze lidstaat ertoe te brengen zijn huidige of toekomstige handelwijze te wijzigen [arrest van 20 januari 2022, Commissie/Griekenland (Terugvordering van staatssteun – Ferronikkel), C‑51/20, EU:C:2022:36, punt 115].
125 Ten derde, zoals in punt 122 van dit arrest is opgemerkt, volgt uit de rechtspraak dat de recente evolutie van het bbp van de betrokken lidstaat in aanmerking moet worden genomen, in de stand ervan op de datum van het feitenonderzoek door het Hof [arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
126 Gelet op een en ander wordt met de omstandigheden van het onderhavige geval naar behoren rekening gehouden door de forfaitaire som die het Verenigd Koninkrijk voor de periode van 17 oktober 2018 tot en met 30 september 2021 moet betalen, vast te stellen op 32 000 000 EUR.
127 Bijgevolg dient het Verenigd Koninkrijk te worden veroordeeld tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som van 32 000 000 EUR.
Kosten
128 Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de niet-nakoming is vastgesteld, dient het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
1) Door op de datum van verstrijking van de in de aanmaningsbrief van de Europese Commissie gestelde termijn, te weten 15 september 2020, niet alle maatregelen te hebben genomen ter uitvoering van het arrest van 17 oktober 2018, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑503/17, EU:C:2018:831), is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn verplichtingen krachtens artikel 260, lid 1, VWEU niet nagekomen.
2) Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een forfaitaire som van 32 000 000 EUR.
3) Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Engels.