Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Een belastingplichtige verzoekt op 13 november 2001 om een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2001. Naar aanleiding van dit verzoek legt de inspecteur op 24 januari 2002 een voorlopige aanslag op van fl. 353.374. Op 24 december 2001 heeft de belastingplichtige een bedrag van fl. 450.000 op de bankrekening van de Belastingdienst gestort onder vermelding van “schatting IB schuld 2001”. Voor het Hof was in geschil of het bedrag van fl. 450.000 aan het einde van het kalenderjaar 2001 tot de bezittingen moet worden gerekend in de zin van artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Tegen dit oordeel stelde de belastingplichtige cassatieberoep in. De Hoge Raad oordeelt dat een “spontane” storting ter zake van een materiële, doch nog niet formeel (bij belastingaanslag) vastgestelde, fiscale verplichting voor de berekening van de rendementsgrondslag op één lijn moet worden gesteld met een depotstorting waarvan het beloop behoort tot de bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001. Het cassatieberoep van de belastingplichtige wordt ongegrond verklaard. Conform conclusie A-G van Ballegooijen.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2001
Instantie
HR
Datum instantie
2 maart 2007
Rolnummer
41.617
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AU6474
ECLI:NL:PHR:2007:AU6474

Naar de bovenkant van de pagina