Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

In de onderhavige zaak wordt het HvJ verzocht om uitlegging van het begrip gewone verblijfplaats van een particulier. Deze vraag is gerezen in het kader van een geding tussen Alevizos en de Griekse belastingdienst over de toekenning van eventuele belastingvrijstellingen naar aanleiding van de invoer van zijn particulier motorvoertuig in Griekenland. Het betrokken voertuig had Alevizos, lid van de Griekse strijdkrachten, gekocht in de loop van zijn twee jaren durend dienstverband in Napels bij het aldaar gevestigde NAVO‑hoofdkwartier voor Zuid-Europa en hij heeft het in 1997 bij zijn terugkeer naar Griekenland in die lidstaat ingevoerd.
Het begrip gewone verblijfplaats is in dit verband van belang omdat Richtlijn 83/183 voorziet in bepaalde vrijstellingen van bijzondere accijnzen en andere verbruiksbelastingen bij invoer van persoonlijke goederen door een particulier wanneer deze invoer verband houdt met de overbrenging van de gewone verblijfplaats van deze particulier van een andere lidstaat naar de lidstaat waarnaar de goederen worden ingevoerd. Tegen deze achtergrond twisten de partijen over de vraag of Alevizos gedurende zijn twee jaar durende betrekking bij de NAVO zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft behouden dan wel naar Italië heeft overgebracht en later weer naar Griekenland. Alleen in dat laatste geval komt hij in aanmerking voor een belastingvrijstelling op grond van Richtlijn 83/183.
Het HvJ verklaart het volgende voor recht:
1. De belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, Richtlijn 83/183 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren, zoals gewijzigd bij Richtlijn 89/604 van de Raad van 23 november 1989, is van toepassing op accijnzen als in het hoofdgeding wanneer blijkt – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – dat zij normaliter worden geheven bij definitieve invoer door een particulier van een voertuig voor persoonlijk gebruik uit een andere lidstaat. Ook op een eenmalige aanvullende bijzondere registratiebelasting als in het hoofdgeding is dit artikel 1, lid 1 van toepassing wanneer blijkt – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – dat zij verband houdt met de invoer van het voertuig als zodanig.
2. Artikel 6, lid 1, Richtlijn 83/183 moet aldus worden uitgelegd dat een lid van het personeel van een overheidsdienst, van de nationale strijdkrachten, van de politie of van de havenpolitie van een lidstaat dat ten minste 185 dagen per jaar met zijn gezinsleden in een andere lidstaat verblijft teneinde in deze lidstaat een dienstopdracht voor een bepaalde duur te vervullen, voor de duur van deze opdracht zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 6, lid 1, in deze andere lidstaat heeft.
3. Indien na het onderzoek door de verwijzende rechter blijkt dat de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, Richtlijn 83/183 niet van toepassing is op de belastingen in het hoofdgeding, dient deze rechterlijke instantie, gelet op de vereisten van artikel 39 EG, na te gaan of de nationale bepalingen betreffende deze belastingen kunnen waarborgen dat wie naar aanleiding van de overbrenging van zijn verblijfplaats een voertuig invoert in de lidstaat van herkomst, ter zake van deze belastingen niet minder gunstig wordt behandeld dan degene die permanent in deze lidstaat heeft verbleven, en, in voorkomend geval, of een dergelijk verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve overwegingen die losstaan van de verblijfplaats van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2007
Instantie
HvJ
Datum instantie
27 april 2007
Rolnummer
C-392/05
ECLI
ECLI:EU:C:2007:251

Naar de bovenkant van de pagina