Wrakingsverzoek ongegrond en niet-ontvankelijk; wrakingsverbod voor toekomst
Hof Den Haag, 26 april 2024
Samenvatting
In een procedure betreffende een aanslag IB/PVV 2016 heeft X (belanghebbende) in hoger beroep een wrakingsverzoek ingediend van de zetel van Hof Den Haag. De wrakingskamer heeft dit verzoek bij uitspraak van 8 februari 2024 afgewezen. X heeft op 16 april 2024 opnieuw een verzoek tot wraking van de zetel gedaan en tevens een verzoek tot wraking van de griffier ingediend.
Aan het verzoek liggen een aantal zuivere processuele beslissingen ten grondslag: de afwijzing van het gevraagde uitstel van de zitting, het beschikbaar stellen van het dossier op een usb-stick teneinde X in staat te stellen het dossier in te zien alsmede de beslissing om een verzoek om voorlopige voorziening te behandelen gelijktijdig met de hoofdzaak. Deze beslissingen leveren geen aanwijzing op voor het oordeel dat het Hof tegenover X een vooringenomenheid koestert.
Het wrakingsverzoek wordt kennelijk ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 4 Wrakingsprotocol is het niet mogelijk om een verzoek tot wraking van een griffier in te dienen. Voor zover het verzoek daarop ziet, is het kennelijk niet-ontvankelijk.
Verder bepaalt de wrakingskamer dat een volgend verzoek om wraking van X in de onderhavige hoofdzaak niet in behandeling wordt genomen omdat sprake is van misbruik van het wrakingsmiddel.
BRON
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 26 april 2024 inzake het (tweede) verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de hoofdzaak met genoemd nummer van X, wonende te Z, verzoeker.
De procedure
1.1. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2023, SGR 20/2728 betreffende de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 alsmede de daarbij genomen beschikking verzuimboete en belastingrente.
1.2. Verzoeker heeft op 17 januari 2024 tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep een verzoek tot wraking ingediend van de zetel, bestaande uit mrs. P.J.J. Vonk, M.J.M. van der Weijden en R.M. Hermans.
1.3. De meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken heeft bij uitspraak van 8 februari 2024 het in 1.2 genoemde verzoek tot wraking afgewezen.
1.4. Verzoeker heeft op 16 april 2024 opnieuw een verzoek tot wraking van de zetel gedaan en tevens een verzoek tot wraking van de griffier ingediend.
Feiten
Beslissing op het eerste wrakingsverzoek
2.1.1. Verzoeker heeft aan zijn eerste verzoek tot wraking ten grondslag gelegd (uitspraak van 8 februari 2024):
2.1.2. Het verzoek tot schorsing van de zitting ziet blijkens de bij het proces-verbaal van de zitting van 17 januari 2024 gevoegde producties van belanghebbende op het alsnog overleggen van stukken door de Inspecteur die volgens belanghebbende van belang zijn voor zijn procedure, o.a. een aangifte inkomstenbelasting van een andere belastingplichtige en gegevens uit het kadaster betreffende (een beslag op) een hypothecaire vordering. De zetel heeft deze verzoeken nog niet behandeld en daarover is nog geen beslissing genomen.
2.2. De wrakingskamer heeft bij beslissing van 8 februari 2024 overwogen:
Het tweede wrakingsverzoek
2.3. Op 1 maart 2024 is aan verzoeker een uitnodiging gezonden voor (voortzetting van ) de mondelinge behandeling van 17 april 2024.
2.4. Op 2 april 2024 heeft verzoeker een brief aan het Hof gezonden waarin hij opmerkt:
2.5. Op 8 april 2024 heeft verzoeker de volgende brief aan het Hof gezonden:
2.6. Op 11 april 2024 heeft het Hof verzoeker bericht:
Verzoeker heeft de usb-stick op 11 april 2024 opgehaald.
Het wrakingsverzoek
3. Verzoeker heeft aan zijn verzoek tot wraking van 16 april 2024 ten grondslag gelegd:
Beoordeling van het wrakingsverzoek
4.1. Op grond van artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb, is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625).
4.3. Verzoeker ziet in de afwijzing van zijn verzoek tot uitstel van de zitting van 17 april 2024 door de zetel, welke zetel hij eerder dit jaar heeft gewraakt, aanleiding vooringenomenheid aan te nemen. Dit in het licht van het niet kunnen beschikken over het gehele procesdossier. Vaststaat dat belanghebbende op 11 april 2024 de beschikking heeft gekregen over het gehele procesdossier en dat de aangezegde zittingsdatum (17 april) inmiddels is gepasseerd zonder dat de zaak is behandeld.
4.4. De brief van het Hof van 11 april 2024 bevat een aantal zuivere processuele beslissingen: afwijzing van het gevraagde uitstel van de zitting, het beschikbaar stellen van het dossier op een usb-stick teneinde verzoeker in staat te stellen het dossier in te zien alsmede de beslissing om een verzoek om voorlopige voorziening te behandelen gelijktijdig met de hoofdzaak. Deze beslissingen leveren geen aanwijzing op voor het oordeel dat het Hof tegenover verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel gebleken waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen leiden.
4.5. De stelling van verzoeker dat er “andere/eerdere voorvallen” van een schijn van partijdigheid zijn, levert, zonder concrete onderbouwing, die ontbreekt, geen aanwijzing op voor het oordeel dat sprake is van een (schijn van) vooringenomenheid. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:16, lid 3 Awb, had verzoeker die concrete onderbouwing immers tegelijk met zijn wrakingsverzoek moeten voordragen.
4.6. Ingevolge artikel 4 van het Wrakingsprotocol is het niet mogelijk om een verzoek tot wraking van een griffier in te dienen. Voor zover het verzoek daarop ziet is het kennelijk niet-ontvankelijk.
4.7. Voor het overige is het verzoek tot wraking van 16 april 2024 kennelijk ongegrond.
Toekomstige verzoeken om wraking
De wrakingskamer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verzoeker de wrakingsprocedure gebruikt om af te dwingen dat de behandelende zetel een of meer door verzoeker gewenste procesbeslissingen neemt alsmede procesbeslissingen waarmee verzoeker het niet eens is intrekt. Daarvoor is de wrakingsprocedure niet geschreven. De bevoegdheid tot wraking wordt op deze wijze aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Het Hof zal daarom op de voet van artikel 8:18, lid 4, van de Awb bepalen dat een volgend verzoek om wraking van verzoeker in de onderhavige hoofdzaak niet in behandeling wordt genomen.
Beslissing
De wrakingskamer:
- verklaart het verzoek tot wraking voor zover dat betrekking heeft op wraking van de griffier niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek tot wraking voor zover dat betrekking heeft op de zetel, bestaande uit mrs. Vonk, Van der Weijden en Hermans, af;
- bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking van verzoeker in de zaak met nummer BK-23/308 niet in behandeling zal worden genomen, en
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoeker, aan de raadsheren Vonk, Van der Weijden en Hermans en aan de andere partij in de hoofdzaak BK-23/308.
Deze beslissing is gegeven op 26 april 2024 door H.A.J. Kroon, M.Y. Bonneur en W.A.G.J.W. Ferenschild, in aanwezigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024.