Uitlening voetballers door Belgische club aan Nederlandse clubs; heffing over tekengelden
Hof Arnhem-Leeuwarden, 18 mei 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (nv; belanghebbende) is een in België gevestigde betaaldvoetbalorganisatie (BVO). In 2010 heeft X drie bij haar onder contract staande spelers (1, 2 en 3) uitgeleend aan in Nederland gevestigde BVO’s.
In geschil is een aan X opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Het betreft loonbelasting over bedragen die aan de drie spelers periodiek als tekengeld zijn uitbetaald en over een bedrag van € 350.000 dat aan speler 2 eenmalig als tekengeld is toegekend.
Hof Arnhem-Leeuwarden acht aannemelijk dat de overeengekomen tekengelden een beloning zijn voor de werkzaamheden die de speler naar verwachting in de contractperiode zal verrichten. Aangezien bij aanvullende overeenkomsten is geregeld dat deze werkzaamheden in Nederland (zullen) worden verricht, behoren zij tot het belastbare inkomen uit werk en woning (artikel 7.2 Wet IB 2001) en tot de inkomsten uit de persoonlijke werkzaamheden in Nederland in de hoedanigheid van sportbeoefenaar (artikel 17 Verdrag Nederland-België).
Ten aanzien van het aan speler 2 eenmalig toegekende bedrag heeft X ter zitting van het Hof erkend dat het tekengeld op 30 juli 2010 vorderbaar en tevens inbaar is geworden en daarmee is genoten. Van het bedrag is € 3.500 toe te rekenen aan een niet in Nederland gespeelde wedstrijd. Nederland heeft het heffingsrecht over (11/12 × € 350.000) – € 3.500, ofwel € 317.333. De hierover verschuldigde belasting is terecht begrepen in een naheffingsaanslag over een tijdvak waarin 30 juli 2010 viel.
De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat de wettelijke bepalingen niet in de weg staan aan toepassing van de 30%-regeling. Met inachtneming van de oordelen van het Hof en toepassing van de 30%-regeling is de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de vermindering bij de uitspraak op bezwaar, te laag.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van X nv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2019, nummer AWB17/2789, ECLI:NL:RBGEL:2019:1339, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de boete vernietigd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de heffingsrente verminderd.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens belanghebbende, alsmede als gemachtigde van belanghebbende mr. dr. [B] , bijgestaan door [C] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [D] en mr. [E] .
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8. Bij brief van 11 januari 2021 heeft het Hof het onderzoek heropend en partijen verzocht inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft geantwoord bij brief van 27 januari 2021. Bij brief van 1 februari 2021 heeft het Hof partijen verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. De Inspecteur heeft daarop geantwoord bij brief van 17 februari 2021. Belanghebbende heeft bij brief van 31 maart 2021 daarop gereageerd en afgezien van een nadere mondelinge behandeling. De Inspecteur heeft bij brief van 6 april 2021 meegedeeld het niet nodig te vinden om nader ter zitting te worden gehoord. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een in België gevestigde betaaldvoetbalorganisatie (hierna: BVO).
2.2. In 2010 heeft belanghebbende drie bij haar onder contract staande spelers – [speler1] (hierna: [speler1] ), [speler2] (hierna: [speler2] ) en [speler3] (hierna: [speler3] ) – uitgeleend aan in Nederland gevestigde BVO’s.
[speler1]
2.3. Op 28 december 2007 hebben belanghebbende en [speler1] een spelersovereenkomst gesloten. De overeenkomst heeft een looptijd van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2012. Belanghebbende en [speler1] zijn hierin, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
- [speler1] ontvangt voor het seizoen 2007/2008 een maandelijks salaris van € 6.500;
- [speler1] ontvangt vanaf het seizoen 2008/2009 een maandelijks salaris van € 12.000;
- [speler1] ontvangt een bedrag aangeduid als “prime de signature” (tekengeld) van € 75.000 bruto voor de tweede helft van het seizoen 2007/2008, uit te betalen in twee gedeelten van € 37.500;
- [speler1] ontvangt vanaf het seizoen 2008/2009 € 252.684 per seizoen aan tekengeld, uit te betalen in vier gedeelten (tranches) van € 63.171 bruto. Uitbetaling van deze bedragen vindt plaats in de maanden augustus, november, februari en mei. In de overeenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat de bedragen niet zijn verschuldigd na beëindiging van de overeenkomst om welke reden dan ook.
2.4. Op 9 augustus 2010 wordt de overeenkomst tussen belanghebbende en [speler1] aangepast. Partijen zijn nader overeengekomen dat gedurende de periode van 10 augustus 2010 tot en met 30 juni 2010 het tekengeld van [speler1] wordt verlaagd naar € 192.684 bruto, uit te betalen in vier gedeelten van ieder € 48.171 bruto. In de gewijzigde overeenkomst wordt uitdrukkelijk verwezen naar de omstandigheid dat [speler1] gedurende die periode wordt uitgeleend aan de Nederlandse BVO [F] BV.
2.5. In de periode van 10 augustus 2010 tot en met 30 juni 2011 is [speler1] uitgeleend aan [F] . [speler1] woonde in die periode in België.
[speler3]
2.6. Op 31 mei 2008 hebben belanghebbende en [speler3] een spelersovereenkomst gesloten. Partijen zijn daarin, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
- [speler3] ontvangt een maandelijks salaris van € 30.250;
- [speler3] ontvangt per seizoen tekengeld van € 378.000 bruto, uit te betalen in vier gedeelten van elk € 94.500 bruto. Uitbetaling vindt plaats in de maanden augustus, november, februari en mei.
2.7. In de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 juni 2010 is [speler3] uitgeleend aan de Nederlandse BVO [G] . [speler3] woonde in die periode in België.
2.8. In maart en mei 2010 heeft belanghebbende aan [speler3] het hem toekomende tekengeld van € 94.500 over februari en mei 2010 betaald. Op het in maart 2010 betaalde bedrag van € 94.500 heeft belanghebbende de 30%-regeling toegepast.
[speler2]
2.9. Op 21 augustus 2008 hebben belanghebbende en [speler2] een spelersovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst heeft een looptijd van 21 augustus 2008 tot en met 30 juni 2012. Belanghebbende en [speler2] zijn, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
- [speler2] ontvangt een maandelijks salaris van € 40.000;
- [speler2] ontvangt tekengeld voor ieder seizoen van € 388.000 bruto uit te betalen in vier gedeelten van € 97.000 bruto ieder, te betalen in de maanden september, december, maart en juni;
- belanghebbende garandeert [speler2] een jaarlijks salaris van € 750.000 netto.
2.10. In het voetbalseizoen 2009/2010 is [speler2] uitgeleend aan de Duitse BVO [H] . Per 21 juli 2010 was [speler2] tijdens een trainingsstage op proef bij de Nederlandse BVO [I] (hierna ook: [I] ). Na afloop van een oefenwedstrijd [in] 2010, waar [speler2] scoorde, werd de stage verlengd tot 31 juli 2010. Op 30 juli 2010 hebben belanghebbende en [speler2] een nieuwe spelersovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst vervangt de op 21 augustus 2008 gesloten overeenkomst en loopt van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2012. Belanghebbende en [speler2] zijn hierin onder meer hetzelfde salaris en tekengeld overeengekomen als in de overeenkomst van 21 augustus 2008. Daarnaast is in dit contract aan [speler2] een bedrag van € 350.000 netto toegekend. Dit bedrag is aangeduid als “prime de signature complémentaire et unique” en is volgens het contract betaalbaar gesteld op 1 juli 2010.
2.11. Op 2 augustus 2010 hebben belanghebbende en [speler2] een addendum op de overeenkomst van 30 juli 2010 ondertekend. In het addendum wordt verwezen naar de terbeschikkingstelling van [speler2] aan [I] voor het seizoen 2010/2011. Belanghebbende en [speler2] zijn hierin, voor zover van belang, nader overeengekomen dat:
- voor het seizoen 2010/2011 het maandelijkse salaris wordt bepaald op € 30.000 per maand;
- het tekengeld voor het seizoen 2010/2011 wordt bepaald op € 288.000 bruto per seizoen, uit te betalen in vier gedeelten van € 72.000 bruto te betalen in september 2010, december 2010, maart 2011 en juni 2011;
- voor het seizoen 2011/2012 zowel het salaris als het tekengeld ongewijzigd zijn;
- belanghebbende [speler2] voor het seizoen 2010/2011 een jaarlijks netto salaris garandeert van € 687.500.
2.12. Op 3 augustus 2010 hebben belanghebbende en [I] een overeenkomst gesloten waarin partijen overeenkomen dat [speler2] voor de periode 1 augustus 2010 tot en met 30 juni 2011 aan [I] ter beschikking wordt gesteld. [speler2] woonde in die periode in België.
2.13. Bij beschikkingen van 28 mei 2010, 23 december 2010 en 3 januari 2011, heeft de Inspecteur aan [speler3] , [speler1] en [speler2] laten weten dat [speler3] met ingang van 1 maart 2010 en [speler1] en [speler2] met ingang van 1 augustus 2010 voor toepassing van de 30%-regeling in aanmerking komen.
3. Het geschil
3.1. In het principale hoger beroep is in geschil of Nederland het heffingsrecht heeft over de eenmalige betaling van tekengeld aan [speler2] .
3.2. In het incidentele hoger beroep is in geschil of de periodiek betaalde tekengelden in Nederland zijn belast. Primair stelt belanghebbende dat de betalingen van tekengeld op grond van Nederlands nationaal recht niet tot het loon behoren, subsidiair stelt zij dat artikel 15 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 2001, 136 (hierna: het Verdrag) van toepassing is en dat op grond daarvan de heffing bij uitsluiting is toegewezen aan België, meer subsidiair stelt zij dat – indien artikel 17 van het Verdrag van toepassing is – aan Nederland geen heffingsrecht toekomt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De spelers [speler2] , [speler1] en [speler3] zijn inwoner van België en verrichten werkzaamheden in Nederland. Belanghebbende beroept zich erop dat Nederland de betalingen van ‘tekengeld’ waar het hier over gaat niet mag belasten op grond van het Verdrag. Primair beroept zij zich daarbij op artikel 15 van het Verdrag, en subsidiair op artikel 17 van het Verdrag. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat artikel 17 van het Verdrag van toepassing is. De Inspecteur verwijst naar HR 3 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5678, r.o. 3.7. In dat arrest waren uitkeringen uit het contractspelersfonds aan de orde en ging het om toepassing van het oude, uit 1970 daterende, belastingverdrag tussen Nederland en België. Dergelijke uitkeringen houden geen verband met kortdurende evenementen, maar werden ingevolge dat arrest wel belast op grond van het toenmalige artikel 17, dat gaat over de inkomsten die sportbeoefenaars als zodanig uit hun persoonlijke werkzaamheden verkrijgen.
4.2. Naar het oordeel van het Hof is hier artikel 17 van het Verdrag van toepassing. Het gaat om persoonlijke werkzaamheden die de spelers in Nederland verrichten in de hoedanigheid van sportbeoefenaar. In de tekst van artikel 17 is geen aanwijzing te vinden dat deze bepaling alleen van toepassing zou zijn bij kortdurende evenementen. Belanghebbende wijst erop dat in de toelichtingen veelal wordt verwezen naar kortdurende evenementen, maar dat zijn slechts voorbeelden. Naar het oordeel van het Hof sluiten die voorbeelden niet uit dat deze bepaling ook toepassing vindt bij meer langdurige werkzaamheden als sportbeoefenaar.
Toerekening tekengelden aan in Nederland verrichte arbeid
4.3. Belanghebbende wijst erop dat de spelers met de ondertekening van het spelerscontract (nog) niet hebben ingestemd met terbeschikkingstelling aan een derde. Daarvoor moeten nadere overeenkomsten worden gesloten tussen belanghebbende, de speler en de inlenende club. Bovendien moet een Belgische overheidsfunctionaris toestemming geven. De tekengelden vloeien volgens belanghebbende voort uit de Belgische dienstbetrekking die geen enkele band heeft met Nederland. De tekengelden zijn daarom geen loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid, zodat zij niet behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland (artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001; hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende is dan ook niet inhoudingsplichtig voor deze tekengelden (artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB)).
4.4. Het Hof acht aannemelijk dat de overeengekomen tekengelden een beloning zijn voor de werkzaamheden die de speler naar verwachting in de contractperiode zal verrichten. Door middel van aanvullende overeenkomsten is geregeld dat de speler deze werkzaamheden in Nederland zal verrichten en daarvoor is de naar Belgisch recht noodzakelijke toestemming verkregen. Het zijn nog steeds de bij de spelersovereenkomst afgesproken werkzaamheden, waarvoor onder meer het tekengeld is overeengekomen. Daarbij is niet van belang of de tekengelden in één bedrag of in termijnen worden betaald. Ook is niet van belang of uitdrukkelijk is overeengekomen dat de tekengelden niet zijn verschuldigd bij beëindiging van het contract. Aannemelijk is dat het totaal van prestaties die een partij op grond van het contract gedurende de looptijd daarvan is verschuldigd, staan tegenover de overeengekomen tegenprestaties van de wederpartij. In het contract is niets geregeld over de voorwaarden waaronder het contract tussentijds kan worden beëindigd. Aannemelijk is daarom dat een tussentijdse beëindiging met inbegrip van de daaraan verbonden voorwaarden slechts bij nadere overeenkomst kan worden geregeld. Conclusie is dat de tekengelden een beloning zijn voor de werkzaamheden die de spelers gedurende de contractperiode verrichten. Nu bij de aanvullende overeenkomsten is geregeld dat deze werkzaamheden in Nederland (zullen) worden verricht behoren zij tot het belastbare inkomen uit werk en woning (artikel 7.2 van de Wet IB 2001) en tot de inkomsten uit de persoonlijke werkzaamheden in Nederland in de hoedanigheid van sportbeoefenaar (artikel 17 van het Verdrag).
4.5. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat in onderhandelingen over een spelerscontract de verschillende componenten waarover het totaalbedrag wordt verdeeld, onderling uitwisselbaar zijn, dat het voor haar gaat om het totaalpakket, dat de verhoudingen tussen de verschillende componenten haar niet veel uitmaken en dat zij deze keuze in het algemeen overlaat aan de spelers. Daarin vindt het Hof steun voor zijn oordeel dat het tekengeld, net als het maandelijkse salaris, is bedoeld als beloning voor de werkzaamheden die de spelers gedurende de contractperiode verrichten.
4.6. Belanghebbende stelt nog dat ten tijde van het overeenkomen van het tekengeld niet vaststond dat de spelers arbeid zouden verrichten buiten hun woonstaat België of meer specifiek in Nederland. Naar het oordeel van het Hof moet de fiscale behandeling van een loonbetaling worden beoordeeld op het tijdstip dat dit loon wordt genoten ingevolge artikel 13a van de Wet LB. Daarbij moet acht worden geslagen op alle feiten en omstandigheden die op dat moment bekend zijn. Het Hof acht daarom niet van belang of ten tijde van het overeenkomen van het tekengeld al vaststond waar de werkzaamheden zouden worden verricht.
Betaling van het eenmalige tekengeld aan [speler2]
4.7. Belanghebbende betwist dat het bij overeenkomst van 30 juli 2010 afgesproken eenmalige tekengeld aan [speler2] is betaald. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende erkend dat het tekengeld op 30 juli 2010 vorderbaar en tevens inbaar is geworden en daarmee is genoten (artikel 13a van de Wet LB). Of het tekengeld daadwerkelijk is betaald, is daarmee voor deze procedure niet meer van belang.
Toerekening van het eenmalige tekengeld aan in Nederland verrichte arbeid
4.8. [speler2] heeft het eenmalige tekengeld op 30 juli 2010 genoten, zoals hiervoor is geoordeeld. Anders dan de Rechtbank acht het Hof, mede gelet op de verlenging van de trainingsstage, aannemelijk dat op dat moment al zo goed als zeker was dat [speler2] de rest van het seizoen 2010-2011 zou worden uitgeleend aan [I] . Het op 30 juli 2010 overeengekomen eenmalige tekengeld van € 350.000 is weliswaar overeengekomen bij de aanvulling van de overeenkomst die nog twee seizoenen zou lopen, maar het Hof acht aannemelijk dat het naar de bedoeling van partijen slechts betrekking heeft op het seizoen 2010/2011, aangezien aan [speler2] het voorafgaande seizoen, toen hij werd uitgeleend aan [H] , een even groot bedrag aan tekengeld is toegekend. Niet gesteld of gebleken is dat een gedeeltelijke terugbetaling van dit tekengeld is overeengekomen bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan het eind van dat seizoen.
4.9. In het seizoen 2010/2011 heeft [speler2] elf maanden (augustus 2010 tot en met juni 2011) bij [I] gespeeld. Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen, is aannemelijk dat het tekengeld voor deze elf maanden een inkomst is die [speler2] heeft verkregen voor persoonlijke werkzaamheden die hij bij [I] heeft verricht. Van dat tekengeld is — naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld — € 3.500 toe te rekenen aan een niet in Nederland gespeelde wedstrijd. Nederland heeft dus het heffingsrecht over (11/12 * € 350.000) – € 3.500, ofwel € 317.333. Het gehele tekengeld was op 30 juli 2010 vorderbaar en tevens inbaar. De daarover verschuldigde loonbelasting moest op dat moment worden ingehouden. Daarom is deze belasting terecht begrepen in een naheffingsaanslag over een tijdvak waarin 30 juli 2010 viel. Niet van belang is dat het naheffingstijdvak niet het gehele loontijdvak waarop de betaling betrekking heeft, omvat.
30%-regeling
4.10. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de 30%-regeling toegepast. Nadien (brief van 14 februari 2019 aan de Rechtbank) heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de 30%-regeling niet geldt en ter zake daarvan een beroep gedaan op interne compensatie. Kennelijk had de Inspecteur daarbij het oog op artikel 10ea, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2011. Belanghebbende heeft dit toen niet betwist en de Rechtbank is partijen daarin gevolgd. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur erkend dat in het onderhavige naheffingstijdvak de wettelijke bepalingen anders luidden en dat de wettelijke bepalingen niet in de weg staan aan toepassing van de 30%-regeling. Hij heeft verwezen naar het Besluit van 21 oktober 2005, CPP 2005/2378M, NTFR 2005/1455, vragen 21 en 18. Daarin staat dat op het loon waarover wordt nageheven de 30%-regeling kan worden toegepast, mits dit in de arbeidsovereenkomst specifiek is overeengekomen.
4.11. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de 30%-regeling is overeengekomen in aanvullingen op de arbeidsovereenkomsten en zij heeft de aanvulling met betrekking tot de arbeidsovereenkomst van [speler2] overgelegd bij brief van 27 januari 2021. Bij brief van 17 februari 2021 heeft de Inspecteur erkend dat ten aanzien van de aan [speler2] betaalde bedragen de 30%-regeling van toepassing is. Voorts heeft hij berekend dat met inachtneming daarvan, met toepassing van de 30%-regeling op de aan [speler1] betaalde tekengelden en uitgaande van de hiervoor vermelde oordelen van het Hof de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de vermindering bij de uitspraak op bezwaar, te laag is. De Inspecteur concludeert daarom tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
4.12. Belanghebbende heeft bij brief van 31 maart 2021 tegen de berekening van de Inspecteur slechts aangevoerd dat die berekening ten onrechte uitgaat van de belastbaarheid in Nederland van 11/12 gedeelte van het aan [speler2] betaalde tekengeld, omdat Nederland op grond van het Verdrag geen heffingsrecht heeft en, als dat wel zo zou zijn, niet 11/12 gedeelte in de naheffingsaanslag kan worden betrokken. Het Hof heeft deze grieven hiervoor verworpen. Het Hof gaat er daarom van uit dat de berekening van de Inspecteur voor het overige juist is en dat uit de hiervoor opgenomen oordelen van het Hof voortvloeit dat het beroep bij de Rechtbank ongegrond moet worden verklaard.
4.13. Het beroep en het hoger beroep worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar ook in zoverre ongegrond is.
4.14. Er zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de beslissing van de Rechtbank om de Inspecteur en de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal die beslissingen daarom in stand laten. In hoger beroep heeft belanghebbende niet verzocht om vergoeding van dergelijke schade.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Geen der partijen heeft in hoger beroep griffierecht betaald, zodat vergoeding daarvan niet aan de orde is.
5.2. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
5.3. Voor wat betreft de bezwaarfase geldt dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar een vergoeding van de proceskosten heeft toegekend. Omdat het Hof het beroep daartegen ongegrond verklaart, blijft de uitspraak op bezwaar in stand, met inbegrip van de proceskostenvergoeding.
5.4. Voor wat betreft de beroepsfase geldt het volgende. Het beroep is ongegrond, maar de Rechtbank heeft terecht een vergoeding van immateriële schade toegekend. Daarom is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan belanghebbende te laten vergoeden en op de voet van artikel 8:75 van de Awb een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van belanghebbende (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1). Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de Inspecteur als aan de rechter is toe te rekenen, zal de vergoeding van deze bedragen deels moeten plaatsvinden door de Inspecteur en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2). In de omstandigheid dat slechts een veroordeling in de proceskosten van belanghebbende wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vindt het Hof aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht) (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2). Het Hof berekent de proceskosten voor de procedure voor de rechtbank op € 534 (2 punten (beroepschrift en verschijnen ter zitting) × wegingsfactor 0,5 × € 534) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en – overeenkomstig de beslissing van de Rechtbank – € 672 verletkosten. Dat maakt in totaal € 1.206. De Inspecteur en de Staat zullen daarvan elk de helft moeten betalen.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade;
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 603;
- veroordeelt de Staat in de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 603;
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende aan de Rechtbank betaalde griffierecht tot een bedrag van € 166,50 vergoedt;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende aan de Rechtbank betaalde griffierecht tot een bedrag van € 166,50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
Metadata
Loonbelasting