Terechte naheffing parkeerbelasting; geen sprake van uitzonderingssituatie
Hof Amsterdam, 23 januari 2024
Samenvatting
In deze parkeerbelastingzaak heeft X (belanghebbende) het oordeel van Rechtbank Amsterdam niet betwist dat niet in geschil is dat hij heeft geparkeerd op een fiscale parkeerplaats zonder de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting te voldoen.
Aangezien X enkel kleding en toiletartikelen voor zijn dochter heeft afgegeven, is voorts niet aannemelijk dat X zaken van enige omvang of enig gewicht heeft uitgeladen, zodat reeds om die reden niet gesproken kan worden van ‘laden en lossen’ in de zin van artikel 225, lid 2, Gemw en artikel 1, aanhef en onderdeel m, van de betreffende verordening.
Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Evenals de Rechtbank komt Hof Amsterdam niet toe aan een beoordeling van de vraag of de met de scanauto geproduceerde gegevens al dan niet rechtmatig zijn verkregen en of daarbij zorgvuldig is gehandeld, omdat deze gegevens voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet meer van belang zijn.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 15 mei 2023 in de zaak met kenmerk AMS22/4400 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente plaats, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 augustus 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2. Het door belanghebbende hiertegen ingestelde bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 8 september 2022 ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 15 mei 2023 het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op 20 juli 2023, 27 augustus 2023, 26 september 2023, 18 oktober 2023 en 15 november 2023
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023; het onderzoek is aan het slot van deze zitting gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6. Na sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende bij op 15 december 2023 ingekomen schriftelijk stuk de wraking verzocht van de raadsheren mrs. H.E. Kostense, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen. Het wrakingsverzoek is vervolgens in behandeling genomen door de wrakingskamer. Het wrakingsverzoek van belanghebbende is bij beslissing van de wrakingskamer van 19 januari 2024, nr. 200.335.722/01, ongegrond verklaard.
2. Feiten
2.1. De auto van belanghebbende stond op 18 augustus 2022 om 14.33 uur stil ter hoogte van de [A-straat] te [plaats] op een fiscale parkeerplaats (een parkeerplaats die ingevolge de Verordening Parkeerbelasting 2022 van de gemeente [plaats] is aangewezen als een parkeerplaats voor betaald parkeren) zonder dat de voor het parkeren op die plaats en dat tijdstip verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Tijdens een controle uitgevoerd met behulp van een scanauto is geconstateerd dat voor het parkeren van de auto op het hiervoor vermelde tijdstip geen parkeerbelasting is betaald. Aan belanghebbende is vervolgens de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
2.2. In het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag heeft belanghebbende als reden voor zijn bezwaar aangevoerd: “Laden en lossen / Kort parkeren”. Belanghebbende heeft zijn bezwaar als volgt toegelicht:
2.3. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard, met als motivering dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen ontstaat zodra de auto wordt geparkeerd, dat dit ook het geval is bij parkeren voor korte duur en dat de uitzonderingen van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel onmiddellijk laden en lossen van grote of zware goederen zich hier niet voordoen.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1.. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat deze is gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs. De controles of de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting is voldaan, worden in de gemeente [plaats] verricht met behulp van scanauto’s die zijn voorzien van Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-camera’s. De ingevolge de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) vereiste wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt, terwijl het systeem van heffen van parkeerbelasting in de gemeente [plaats] bovendien op tal van andere punten strijdig is met de in de AVG gestelde eisen aan de verwerking van persoonsgegevens, zo stelt belanghebbende. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de AVG dient de heffingsambtenaar aan te tonen dat de heffings- en controlesystemen voldoen aan de AVG. Voorts is belanghebbende van mening dat het gebruik van de ANPR-camera’s bij de controle op de betaling van parkeerbelasting strijdig is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag.
5.2. De heffingsambtenaar is van mening dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat vaststaat dat belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan voor het parkeren op een plaats waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Voorts is de heffingsambtenaar van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verwerking van (herleidbare) persoonsgegevens - waaronder het kenteken van de auto - ten behoeve van de betaling van parkeerbelasting en de controle daarop in de gemeente [plaats] rechtmatig is, aangezien (de controle op) het heffen van parkeerbelasting de vervulling van een taak van algemeen belang is, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de AVG, en de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet hiervoor een wettelijke basis bieden. De heffingsambtenaar heeft op dit punt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:639. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.3. Het Hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 5, 6, 8 en 9) tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende het oordeel van de rechtbank niet betwist dat niet in geschil is dat hij heeft geparkeerd op de onder 2.1 vermelde fiscale parkeerplaats zonder de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar terecht beslist dat het, gelet op de toelichting van belanghebbende in het bezwaarschrift, niet aannemelijk is dat sprake is geweest van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1, aanhef en onderdeel m, van de Verordening parkeerbelastingen 2022 van de gemeente [plaats] . Bij arrest van 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2760 heeft de Hoge Raad voor zover hier van belang overwogen (cursivering Hof): “Onder het onmiddellijk laden en lossen (…) dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht , gedurende de tijd die daarvoor nodig is.” Gelet op de toelichting in het bezwaarschrift dat belanghebbende enkel kleding en toiletartikelen heeft afgegeven, is niet aannemelijk dat belanghebbende zaken van enige omvang of enig gewicht heeft uitgeladen, zodat reeds om die reden niet gesproken kan worden van ‘laden en lossen’ in de zin van de genoemde bepalingen.
5.4. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het Hof aan belanghebbende diens onder 2.2 vermelde verklaring in zijn bezwaarschrift voorgehouden (zie proces-verbaal, blz. 2), waaruit volgt dat hij op de tijd en de plaats genoemd in de naheffingsaanslag heeft geparkeerd om de in zijn bezwaarschrift weergegeven redenen. Belanghebbende heeft niets toegevoegd of afgedaan aan deze beschrijving van de feitelijke gang van zaken in zijn bezwaarschrift, maar heeft aangegeven dat het hem gaat om een oordeel van het Hof over zijn onder 5.1 besproken standpunten. Het Hof is van oordeel dat reeds op grond van de onder 2.2 vermelde en hiervoor onder 5.3 beoordeelde verklaring van belanghebbende is komen vast te staan dat hij heeft geparkeerd op een fiscale parkeerplaats zonder de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting te voldoen en dat de naheffingsaanslag daarom terecht is opgelegd. Van een niet bestreden feit hoeft de heffingsambtenaar geen bewijs bij te brengen. Evenals de rechtbank komt het Hof daarom niet toe aan een beoordeling van de vraag of de met de scanauto geproduceerde gegevens al dan niet rechtmatig zijn verkregen en of daarbij zorgvuldig is gehandeld, omdat deze gegevens voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet meer van belang zijn. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.5. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 23 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.