Tussenuitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.7 van de Awb van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X en Y, wonende te Z, belanghebbenden (gemachtigde: G. Veldhuisen) tegen de uitspraak van 4 augustus 2022 in de zaak met kenmerk HAA21/69 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer , de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding in hoger beroep
1.1. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbenden gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar over de WOZ-waarde van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2020 en over de aanslag onroerendezaakbelasting 2020:
“De rechtbank:- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking heeft op het verzoek om uitstel van betaling;- verklaart het beroep ongegrond voor het overige;- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van € 500 aan schadevergoeding aan [belanghebbenden] gezamenlijk;- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbenden] tot een bedrag van € 469,44;- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 48 aan [belanghebbenden] te vergoeden; en- bepaalt dat de bedragen van de proceskosten en het griffierecht door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.”
1.2. Het hoger beroep is ingesteld door de gemachtigde van belanghebbenden bij brief van 16 september 2022. Daarna hebben partijen de volgende (inhoudelijke) stukken ingediend:
- de gronden van het hoger beroep door (de gemachtigde van) belanghebbenden;
- een verweerschrift door de heffingsambtenaar;
- aanvullende gronden door (de gemachtigde van) belanghebbenden, en
- formulieren proceskosten door (de gemachtigde van) belanghebbenden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Overwegingen
2.1. In het voorliggende hoger beroep is onder meer in geschil of de heffingsambtenaar de hoorplicht in de bezwaarprocedure heeft geschonden. Belanghebbenden klagen – net als in eerste aanleg – dat de heffingsambtenaar hen alleen telefonisch heeft willen horen en dat zij daardoor tijdens de bezwaarprocedure geen inzage hebben kunnen nemen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het Hof overweegt daarover als volgt.
2.2. Vastgesteld kan worden dat de heffingsambtenaar belanghebbenden in het bijzijn van hun gemachtigde op 16 november 2020 telefonisch heeft gehoord. De afspraak daartoe is blijkens een e-mailbericht in de stukken van het geding op of omstreeks 26 oktober 2020 gemaakt. In het verslag van het horen is vermeld dat de gemachtigde bezwaar maakt tegen het telefonisch horen en dat hij een fysieke hoorzitting wenst.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat vanwege de gedeeltelijke ‘lockdown’ die ten tijde van het horen gold, vanwege de uitbraak van het coronavirus, in redelijkheid niet kon worden vastgehouden aan het uitgangspunt van een fysiek hoorgesprek. Dat oordeel onderschrijft het Hof (vergelijk ook de uitspraak van 1 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3553, rechtsoverweging 5.5).
2.4. Verbonden met de hoorplicht is evenwel ook het inzagerecht (artikel 7:4 van de Awb). De gedeeltelijke ‘lockdown’ eind 2020 kan in het voorliggende geval niet rechtvaardigen dat de heffingsambtenaar in het geheel geen mogelijkheid tot het nemen van inzage heeft geboden, temeer terinzagelegging in beginsel ook langs elektronische weg kan plaatsvinden (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107, rechtsoverweging 3.6). Er is daarom sprake van een gebrek bij de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar. Omdat de heffingsambtenaar en belanghebbenden van mening verschilden (en verschillen) omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan, kan dat gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114).
2.6. De heffingsambtenaar zal met toepassing van artikel 8:51a van de Awb (bestuurlijke lus) in de gelegenheid worden gesteld het gebrek in de uitspraak op bezwaar binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen op de wijze als hierna onder 3 vermeld.
3. Beslissing
Het Hof:
- stelt de heffingsambtenaar in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak (i) belanghebbenden opnieuw de gelegenheid te bieden te worden gehoord, (ii) belanghebbenden tijdig voorafgaand aan dat horen de in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb bedoelde gelegenheid tot inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken te bieden, (iii) van het nadere horen een verslag te maken, en (iv) het Hof te berichten of het nadere horen reden geeft tot wijziging van de uitspraak op bezwaar, en
- houdt verder iedere beslissing aan.
De tussenuitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 14 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.