Aan X (belanghebbende) is een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd die de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar heeft gehandhaafd.
Rechtbank Amsterdam heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd wegens het niet in acht nemen van artikel 7:2 Awb, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, in de proceskosten en van het griffierecht.
Hof Amsterdam heeft het door X ingesteld hoger beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Hof zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank dat het namens X gedane verzoek om uitstel van de behandeling van het bezwaar totdat de procedure over het jaar 2014 is geëindigd, een bijzondere omstandigheid is die in aanmerking moet worden genomen bij het berekenen van de mate waarin de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden.
Voor zover X hiertegen in cassatie opkomt, worden de klachten met toepassing van artikel 81 Wet RO verworpen.
Er is voorts een klacht over het ontbreken van een beslissing op een door X aangevoerde grond voor het hoger beroep. Deze klacht slaagt.
Het hogerberoepschrift bevat de stelling dat de navorderingsaanslag, gelet op de hoogte van het nagevorderde bedrag, ‘valt onder het correctiebeleid’. De bestreden uitspraak bevat geen beslissing over dit beroep op het correctiebeleid. Het Hof had uit het procesverloop slechts kunnen afleiden dat de Inspecteur was teruggekomen van zijn in het verweerschrift betrokken standpunt, en tot het inzicht was gekomen dat het opleggen van de navorderingsaanslag niet in overeenstemming was met het correctiebeleid. Op dit punt had het hoger beroep gegrond verklaard moeten worden.
De Hoge Raad doet de zaak af. De opgelegde navorderingsaanslag moet als vernietigd worden beschouwd.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 mei 2022, nr. 21/00496, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA20/1249) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Collij, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd die de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar heeft gehandhaafd.
2.2. In het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de Rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigd wegens het niet in acht nemen van artikel 7:2 Awb, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld aan belanghebbende een bedrag te betalen als vergoeding van immateriële schade door het overschrijden van de redelijke termijn, de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld, en hem gelast tot vergoeding van het door belanghebbende voldane griffierecht.
2.3. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard.
2.4. Daarbij heeft het Hof zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank dat het namens belanghebbende gedane verzoek om uitstel van de behandeling van het bezwaar totdat de procedure over het jaar 2014 is geëindigd, een bijzondere omstandigheid is die in aanmerking moet worden genomen bij het berekenen van de mate waarin de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De tegen het hiervoor in 2.4 genoemde oordeel gerichte klachten falen. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.2.1. Er is voorts een klacht over het ontbreken van een beslissing op een door belanghebbende aangevoerde grond voor het hoger beroep. Deze klacht slaagt.
3.2.2. Het hogerberoepschrift van belanghebbende bevat de stelling dat de navorderingsaanslag, gelet op de hoogte van het nagevorderde bedrag, ‘valt onder het correctiebeleid’. Belanghebbende verwees naar een conclusie van een Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad.
3.2.3. In zijn in hoger beroep ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur opgemerkt dat het na deze conclusie gewezen arrest niet dwingt tot het oordeel dat belanghebbende zich terecht op het correctiebeleid beroept.
3.2.4. Tot de gedingstukken behoort een op de voet van artikel 8:58 Awb in samenhang met artikel 8:108 Awb aan het Hof gezonden nader stuk waarin belanghebbende het Hof meedeelde dat de navorderingsaanslag was verminderd wegens een ‘interne beleidswijziging’ naar aanleiding van het hiervoor in 3.2.3 bedoelde arrest. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep opgemerkt dat de navorderingsaanslag inmiddels was vernietigd en dat er ‘op materieel gebied’ geen geschil meer was. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de Inspecteur dit heeft weersproken.
3.2.5. De bestreden uitspraak bevat geen beslissing op belanghebbendes beroep op het correctiebeleid. Uit het hiervoor in 3.2.2 tot en met 3.2.4 samengevatte procesverloop had het Hof slechts kunnen afleiden dat de Inspecteur was teruggekomen van zijn in het verweerschrift betrokken standpunt, en tot het inzicht was gekomen dat het opleggen van de navorderingsaanslag niet in overeenstemming was met het correctiebeleid. Op dit punt had het hoger beroep gegrond verklaard moeten worden.
3.2.6. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven,
verstaat dat de aan belanghebbende over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als vernietigd moet worden beschouwd,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 134,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2023.