X (bv; belanghebbende) is een uitzendbedrijf dat horecapersoneel uitleent. Bij aanvang van haar werkgeverschap per mei 2017 is X ingedeeld in sector 52 (uitzendbedrijven).
Op 12 september 2017 heeft X een herzieningsverzoek ingediend en verzocht om vanaf 1 mei 2017 ingedeeld te worden in sector 33 (horeca) in plaats van in sector 52. Dit verzoek is afgewezen. Het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar is eveneens afgewezen. X heeft daartegen geen beroep ingesteld.
Op 18 december 2018 oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden (18/00343, ECLI:NL:GHARL:2018:10971) dat werkgevers zoals X moesten worden ingedeeld in sector 33, waar de staatssecretaris in heeft berust.
Naar aanleiding van de uitspraak van 18 december 2018 heeft X op 16 februari 2019 opnieuw verzocht om indeling in sector 33 met terugwerkende kracht tot 1 mei 2017. Over dit verzoek gaat deze procedure.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de ingangsdatum van sectorindeling 33 in casu niet bepaald op 1 mei 2017, maar op 1 oktober 2018 (één maand eerder dan de Inspecteur voorstond). Het Hof heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de aanleiding om wederom om wijziging van de sectorindeling te verzoeken is gelegen in de uitspraak van 18 december 2018, waaruit voortvloeit dat ook X in aanmerking komt voor indeling in sector 33. De reeds gedane afdrachten naar het tarief dat hoort bij sector 52 zijn onherroepelijk komen vast te staan. Daarmee hebben zowel de indeling in die sector als de afdracht van daarbij behorende premies formele rechtskracht gekregen.
X komt in cassatie op tegen het oordeel van het Hof dat de indeling in sector 33 per 1 oktober 2018 dient plaats te vinden. Zij betoogt onder meer dat de aanspraak op terugbetaling van premies een bezitting is als bedoeld in artikel 1 EP die alleen kan worden ontnomen als daarvoor specifieke en dwingende redenen bestaan. Die specifieke en dwingende redenen zijn volgens X niet aanwezig, aangezien zij al vanaf 1 maart 2017 werkzaamheden verricht die in sector 33 thuishoren.
Op de gronden die zijn uiteengezet in punt 6.3 tot en met 6.9 van de conclusie van A-G Wattel van 17 februari 2023 (22/01898, ECLI:NL:PHR:2023:193) kan dit betoog niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Daaruit volgt dat de overige klachten geen bespreking behoeven.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, van 12 april 2022, nr. 20/00380, op het beroep van belanghebbende betreffende een beschikking sectorindeling voor de werknemersverzekering.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door L.A. Bource en M. Snikkenburg, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 17 februari 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende is een uitzendbedrijf voor horecapersoneel. Bij aanvang van haar werkgeverschap per mei 2017 is belanghebbende ingedeeld in sector 52 (uitzendbedrijven). Op 12 september 2017 heeft belanghebbende een herzieningsverzoek ingediend. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om voor de heffing van premies werknemersverzekering vanaf 1 mei 2017 ingedeeld te worden in sector 33 (horeca) in plaats van in sector 52. Dit verzoek is afgewezen. Het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar is eveneens afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen geen beroep ingesteld.
2.2. Op 18 december 2018 oordeelde het Hof (hierna: de uitspraak van 18 december 2018) in een zaak van een ander uitzendbedrijf voor horecapersoneel, dat indeling moest plaatsvinden in sector 33. De Staatssecretaris heeft in die uitspraak berust.
2.3. Naar aanleiding van de uitspraak van 18 december 2018 heeft belanghebbende op 16 februari 2019 opnieuw verzocht om indeling in sector 33 met terugwerkende kracht tot 1 mei 2017. Over dit verzoek gaat deze procedure.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was de ingangsdatum van de sectorwijziging in geschil. Belanghebbende pleitte voor de ingangsdatum 1 mei 2017 en de Inspecteur pleitte voor 1 november 2018.
3.2. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat de aanleiding om wederom wijziging van de sectorindeling te verzoeken is gelegen in de uitspraak van 18 december 2018, waaruit voortvloeit dat ook belanghebbende in aanmerking komt voor indeling in sector 33. De reeds gedane afdrachten naar het tarief dat hoort bij sector 52 zijn onherroepelijk komen vast te staan. Daarmee hebben zowel de indeling in die sector als de afdracht van daarbij behorende premies formele rechtskracht gekregen, aldus het Hof.
3.3. Het Hof heeft voorts in aanmerking genomen dat de Inspecteur beleidsvrijheid heeft bij de bepaling van de ingangsdatum van een wijziging van de sectorindeling. Het Hof acht redelijk dat de Inspecteur aansluiting heeft gezocht bij zijn beleid inzake ambtshalve teruggave. Uit dit beleid vloeit voort dat in dit geval alleen teruggaaf wordt verleend ter zake van afdrachten die nog niet onherroepelijk vaststonden ten tijde van de uitspraak van 18 december 2018. Gelet op de bezwaartermijn van zes weken, zijn dat de premieafdrachten die zijn gedaan op of na 6 november 2018. Op dat moment kon belanghebbende nog aangifte doen en loonheffingen afdragen voor de maand oktober 2018, aldus het Hof.
3.4. Naar het oordeel van het Hof moet daarom de ingangsdatum van de sectorwijziging worden gesteld op 1 oktober 2018. De gevolgen van deze beslissing voor belanghebbende zijn niet onevenredig aan de met dat besluit te dienen doelen, zodat van strijd met artikel 3:4 of 4:84 Awb geen sprake is, aldus het Hof. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat deze gevolgen niet uitsluitend aan het beleid van de Inspecteur te wijten zijn, maar ook aan de omstandigheid dat belanghebbende niet in beroep is gegaan tegen de afwijzing van haar eerdere verzoek om herindeling.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Belanghebbende bestrijdt in de eerste plaats het oordeel van het Hof dat de indeling in sector 33 per 1 oktober 2018 dient plaats te vinden. Belanghebbende doet daartoe een beroep op hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in een arrest van 24 september 2021. Zij betoogt onder meer dat de aanspraak op terugbetaling van premies een bezitting is als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM die alleen kan worden ontnomen als daarvoor specifieke en dwingende redenen bestaan. Die specifieke en dwingende redenen zijn volgens belanghebbende niet aanwezig aangezien zij al vanaf 1 maart 2017 werkzaamheden verricht die in sector 33 thuishoren.
4.2. Op de gronden die zijn uiteengezet in de onderdelen 6.3 tot en met 6.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal kan dit betoog niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak Daaruit volgt dat de overige klachten geen bespreking behoeven.
4.3. Het beroep in cassatie moet ongegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.