Geen wettelijke grondslag voor aanslag Arubaanse successiebelasting
Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 28 juni 2023
Samenvatting
Op 10 april 2015 is A (erflater) overleden. De echtgenote en de twee dochters zijn de erfgenamen van erflater.
Op 21 maart 2018 is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap aangifte successiebelasting gedaan. De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) een aanslag successiebelasting 2015 opgelegd ter zake van de verkrijging van onroerend goed.
De Landsverordening successiebelasting (LvSB) is bij Landsverordening van 24 mei 2018 met ingang van 1 juli 2018 ingetrokken.
Het Gerecht in eerste aanleg Aruba heeft geoordeeld dat de Inspecteur wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag niet bevoegd was om de onderhavige aanslag op te leggen.
Dit oordeel wordt in hoger beroep door het GHvJ bevestigd. Het Gerecht is er terecht van uitgegaan dat het per 1 juli 2018 intrekken van de LvSB directe werking heeft, aangezien er geen overgangsregeling van toepassing is.
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de Inspecteur der belastingen, zetelend te Aruba, hierna: de Inspecteur, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 20 mei 2022 in de zaak met BBZ nr. AUA202103656 in het geding tussen:
de Inspecteur,
en
belanghebbende, wonende te Nederland, belanghebbende, betreffende de hierna te vermelden aanslag.
1. Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2020 een “definitieve aanslag successiebelasting nalatenschap” (de aanslag) voor het jaar 2015 opgelegd naar een te betalen bedrag van Afl. 85.840.
1.2. Belanghebbende heeft op 15 februari 2021 tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2021 het bezwaar gegrond verklaard. De aanslag is verminderd tot een verschuldigd bedrag van Afl. 65.750.
1.3. Daartegen heeft belanghebbende op 6 december 2021 beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
1.4. Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 20 mei 2022 als volgt geoordeeld:
1.5. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur op 15 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 300. Belanghebbende heeft op 25 september 2022 een verweerschrift ingediend.
1.6. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7. De zitting heeft plaatsgehad op 22 mei 2023 te Willemstad, Curaçao. Via een videoverbinding met het Gerecht in Aruba zijn aanwezig [A] als gemachtigde van belanghebbende, en [B] namens de Inspecteur.
1.8. Partijen verklaren ermee akkoord te zijn dat de reeds toegezonden pleitnota’s geacht worden te zijn voorgedragen.
1.9. Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten in hoger beroep als vaststaand worden overgenomen:
2.2. De hiervoor in 1.1 genoemde aan belanghebbende opgelegde “definitieve aanslag successiebelasting nalatenschap” betreft de in artikel 3 van de Landsverordening successiebelasting (LvSb) bedoelde overgangsbelasting, en luidt:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of de aan belanghebbende opgelegde aanslag ten onrechte is opgelegd wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor.
3.2. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
4. Het oordeel van het Gerecht
Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. De Inspecteur betoogt als volgt:
a. de Landsverordening successiebelasting (LvSb) is met ingang van 1 juli 2018 ingetrokken. Ter zake van erfenissen of schenkingen die zijn verkregen vóór 1 juli 2018 kunnen, op grond van de LvSb, aanslagen worden opgelegd, ook indien de oplegging daarvan na 1 juli 2018 geschiedt;
b. de aanslag is opgelegd conform de bedoeling van de wetgever bij de intrekking van de LvSb met ingang van 1 juli 2018;
c. Het Gerecht heeft zijn beslissing ten onrechte gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:289, zonder rekening te houden met de belastingsoort en de bedoeling van de Arubaanse regelgever.
5.2. Het Gerecht heeft - samengevat weergegeven - het betoog van de Inspecteur verworpen op grond van het oordeel dat met het intrekken zonder overgangsregeling van de LvSb per 1 juli 2018, de bevoegdheid van Inspecteur tot het opleggen van een aanslag in het successierecht is komen te vervallen. Dit oordeel is juist.
5.3. Het Gerecht is terecht er van uitgegaan dat het per 1 juli 2018 intrekken van de LvSb directe werking heeft, aangezien er geen overgangsregeling van toepassing is. Dit brengt mee dat na 30 juni 2018 de Inspecteur niet langer bevoegd is successiebelasting te heffen ter zake van de in de landsverordening opgenomen belastbare feiten, ook niet indien het belastbare feit zich vóór 1 juli 2018 heeft voorgedaan (vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:83 en 24 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3356). Onderdeel a en c van het betoog van de Inspecteur falen derhalve.
5.4. Indien de regelgever bij wijziging of intrekking van een wet(sbepaling) in de wijzigings- of intrekkingswet geen overgangsbepaling opneemt, moet worden uitgegaan van de hoofdregel van onmiddellijke werking van de gewijzigde bepaling dan wel de intrekking, ook al kan uit de wetgeschiedenis worden afgeleid dat de regelgever een andere uitwerking voor ogen had (vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:83 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1244.) De (duidelijke) wettekst gaat mitsdien voor op de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de regelgever. Derhalve faalt ook onderdeel b van het betoog van de Inspecteur.
Slotsom
5.5. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
6. Griffierecht en proceskosten
6.1. Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor het verweer in verband met de behandeling van het hoger beroep, omdat het door Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
6.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
6.3. De proceskosten worden op de voet van artikel 1 van dit Landsbesluit voor het hoger beroep vastgesteld op Afl. 1.400 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt Afl. 700 en een wegingsfactor van één).
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van het Gerecht, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van Afl. 1.400.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. drs. P.J.J. Vonk en mr. M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers, als griffier.